ECLI:NL:CBB:2014:317

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
AWB 14/554
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van veestapel wegens verboden stof; verzoek om voorlopige voorziening afgewezen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 september 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een veehouderijbedrijf. De Staatssecretaris van Economische Zaken had op 11 augustus 2014 besloten dat alle resterende kalveren op het bedrijf van de verzoekster vernietigd moesten worden, tenzij de verzoekster ervoor koos om de kalveren op eigen kosten te laten onderzoeken op de aanwezigheid van verboden stoffen. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 26 augustus 2014 zijn de gemachtigden van beide partijen verschenen, evenals de eigenaar van de kalveren en vertegenwoordigers van de Staatssecretaris.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, op basis van de urinemonsters van de kalveren, AOZ is aangetroffen, wat duidt op het gebruik van de verboden stof furazolidon. De verzoekster betwistte de rechtmatigheid van het besluit en voerde aan dat er geen direct bewijs was voor het gebruik van furazolidon. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de aanwezigheid van AOZ in de urinemonsters voldoende was om te concluderen dat er sprake was van illegale behandeling van de kalveren. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de Staatssecretaris op basis van de richtlijnen verplicht was om de kalveren te vernietigen.

De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de Europese richtlijnen met betrekking tot verboden stoffen in de veehouderij en de gevolgen daarvan voor de betrokken bedrijven. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster niet in haar verzoek kon worden gevolgd, ondanks de ingrijpende financiële gevolgen van de maatregel. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/554
11351
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 september 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Firma [naam 1] te [plaats], verzoekster,

(gemachtigde: mr. A.H. van der Wal),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2014 (primaire besluit) heeft verweerder onder meer besloten dat alle nog resterende kalveren op het bedrijf van verzoekster uit de handel worden genomen en vernietigd moeten worden, tenzij verzoekster ervoor kiest van al deze kalveren op haar kosten vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken. Verzoekster diende zich met een bankgarantie van € 183.000,- garant te stellen voor die kosten en de keuze voor dit onderzoek uiterlijk 17 augustus 2014 kenbaar te maken.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en ook de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014.
De gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen. Tevens zijn verschenen namens verzoekster [naam 2], eigenaar van de kalveren, en namens verweerder drs. A.M. Sparnaaij en E.A.J. van der Made.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1.
In Richtlijn 96/23/EG zijn controlemaatregelen neergelegd ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren. Furazolidon is op grond van Bijlage 1, Groep A onder 6, van Richtlijn 96/23/EG, in samenhang met Verordening EU nr. 37/2010, een niet-toegestane stof of product. Ter uitvoering van die richtlijn zijn (in Beschikking 2002/657/EG) voorschriften vastgesteld ten aanzien van de analysemethoden, die worden gebruikt bij het onderzoek van de officiële monsters en bij de interpretatie van de analyseresultaten. In artikel 23, derde lid, Richtlijn 96/23/EG is bepaald dat wanneer de helft of meer dan de helft van de monsters die genomen zijn van een representatief percentage positief is, de veehouder de keuze heeft tussen een controle op alle dieren van het bedrijf, die mogelijk verdacht zijn, en het laten doden van de betrokken dieren.
2.2.
Op het bedrijf van verzoekster is, in verband met het ernstige vermoeden dat de runderen op haar bedrijf furazolidon opgenomen zouden hebben, een steekproef gedaan door van 23 kalveren een urinemonster te nemen. In alle 23 monsters is AOZ aangetroffen. Omdat meer dan de helft van de monsters positief testte, heeft verweerder vervolgens het primaire besluit genomen.
3.1.
Het verzoek strekt ertoe het primaire besluit, waarbij in zoverre is besloten om alle (nog resterende) kalveren op verzoeksters bedrijf te vernietigen, te schorsen en een voorziening te treffen die ertoe zal leiden dat de kalveren niet vernietigd hoeven te worden. Verzoekster voert – samengevat – het volgende aan.
3.2.
In de onderzochte urinemonsters is geen furazolidon aangetroffen, maar AOZ. Uit enkel deze aanwezigheid van AOZ wordt door verweerder ten onrechte afgeleid dat de kalveren zijn behandeld met furazolidon. Daarvoor bestaat geen direct bewijs. Het is volgens verzoekster de vraag of die aanwezigheid van AOZ gelijkgesteld kan worden met illegaal gebruik van furazolidon. Niet uitgesloten kan worden dat er een andere oorzaak is aan te wijzen dan het door [naam 3] B.V. geleverde voer. Verzoekster wijst er in dat verband onder meer op dat onverklaarbare en tegenstrijdige verschillen in AOZ-waarden worden aangetroffen op verschillende locaties van andere bedrijven die voer van [naam 3] B.V. hebben gebruikt (zie bijvoorbeeld de zaken [naam 4] B.V. (AWB 14/517) en [naam 5] B.V. (AWB 14/518) en waar volgens verzoekster steeds hetzelfde voer is aangeleverd. Verzoekster merkt verder op dat met name bij kalveren uit andere landen (dan Nederland) AOZ in sterke concentraties is aangetroffen. Nader onderzoek naar de oorzaak van de geconstateerde aanwezigheid van AOZ is volgens verzoekster dus noodzakelijk, mede vanwege de vraag naar de (civielrechtelijke) aansprakelijkheid. Voor dat nadere onderzoek is van belang dat de dieren voorlopig in leven blijven, aldus verzoekster.
3.3.
Voorts betwist verzoekster dat in dit geval voldoende grondslag bestaat om tot deze maatregel over te gaan. Verweerder heeft immers geen onderzoek gedaan naar alle dieren, maar slechts volstaan met een steekproef. Het nationale recht biedt geen grondslag voor die maatregel op basis van deze steekproef. Artikel 23 van Richtlijn 96/23/EG, waarin daarvoor wellicht een grondslag gevonden zou kunnen worden, is niet of op een onjuiste wijze geïmplementeerd. Bovendien vergt die bepaling uit de richtlijn dat verzoekster de mogelijkheid krijgt alle kalveren te laten onderzoeken op AOZ, maar een dergelijk onderzoek is niet mogelijk zonder die dieren te doden. Van een keuze is feitelijk geen sprake. De door verweerder verlangde bankgarantie van € 183.000,- kan door verzoekster ook niet worden gesteld. De kosten van zo’n onderzoek (per kalf) wegen bovendien niet op tegen de (mogelijke) opbrengst van een kalf.
3.4
Verzoekster wijst er verder nog op dat verweerder, op grond van het nationale recht, niet verplicht is om over te gaan tot het vernietigen van dieren. Uit artikel 8:15 van de Regeling diergeneesmiddelen volgt, dat dieren kunnen worden vernietigd als daaraan substanties zijn toegediend die ingevolge een EU-rechtshandeling niet aan die dieren mogen worden toegediend. Verweerder heeft in deze dus een discretionaire bevoegdheid.
In dat verband is volgens verzoekster wel opmerkelijk dat – blijkens de brieven van verweerder aan de Tweede Kamer en de daarbij gevoegde adviezen van de NVWA – voor het al in omloop gebrachte kalfsvlees en varkensvlees voor AOZ een drempelwaarde (1 microgram per kilogram) gehanteerd mag worden en dit vlees voor menselijke consumptie als veilig wordt beschouwd, terwijl de nog levende kalveren op het bedrijf van verzoekster (ongeacht de aangetroffen AOZ-waarde in de urinemonsters) allemaal vernietigd moeten worden. Voor dit onderscheid is volgens verzoekster geen rechtvaardiging te vinden. Verzoekster is van mening dat geen aanleiding bestaat de kalveren te vernietigen zolang deze niet in de handel worden gebracht, maar nog op het bedrijf verblijven.
Verzoekster wijst voorts op de brief van de Europese Commissie van 29 juli 2014, waaruit volgens haar zou blijken dat voor residuen van furazolidon in het vlees (ongeacht de diersoort) en in urine (als dierlijk bijproduct) een bovengrens van 1 microgram per kilogram als nog toelaatbaar wordt gehanteerd, en derhalve geen 0-tolerantie.
3.5
Tot slot brengt verzoekster naar voren dat uit een analyse van vleesmonsters van de kalveren van [naam 5] B.V. en [naam 4] B.V., die naar slachterijen waren gebracht kort voordat die bedrijven onder toezicht werden geplaatst en regulier waren geslacht, en waarvan later in opdracht van de NVWA alsnog het vlees is getest op de aanwezigheid van AOZ, blijkt dat dit vlees schoon was.
4.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de voorzieningenrechter staat vast dat – gelet op het resultaat van de analyse van de urinemonsters – in meer dan de helft van het aantal onderzochte urinemonsters (namelijk in alle 23 monsters) AOZ is aangetroffen. Onbetwist is dat het onderzoek is uitgevoerd door een (daartoe aangewezen) laboratorium dat voldoet aan communautair vastgestelde eisen en onderworpen is aan kwaliteitscontroles. Dat de monsternames en/of analyses niet correct en/of zorgvuldig zouden zijn verlopen, is onvoldoende onderbouwd.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te voldoen aan de aan het einde van de zitting door verzoekster nog geopperde wens om de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening aan te houden, totdat verzoekster om een contra-analyse zou verzoeken en die alsnog zou laten uitvoeren. De voorzieningenrechter overweegt dat het uitvoeren van een contra-analyse van de reeds positief geteste urinemonsters niet in de weg hoeft te staan aan uitvoering van de opgelegde maatregel. Verzoekster heeft circa vijf maanden de tijd (na monstername) om de contra-analyse uit te (laten) voeren.
4.2.
De omstandigheid dat in de vleesmonsters van enkele geslachte kalveren van andere bedrijven ([naam 4], AWB 14/517, en [naam 5], AWB/518), die regulier waren geslacht vóór de ondertoezichtstelling van die bedrijven, later geen AOZ is aangetroffen, kan op geen enkele wijze afdoen aan de uitslag van de urinemonsters in het kader van de uitgevoerde representatieve steekproef van de levende dieren die aanwezig waren op het bedrijf van verzoekster.
4.3.
Voor zover verzoekster verder stelt dat het aantreffen van AOZ in de urinemonsters niet hoeft te betekenen dat furazolidon door de dieren is ingenomen, is deze stelling onvoldoende onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder een nadere toelichting gegeven op de stof AOZ als markermetaboliet, in relatie tot furazolidon. Als AOZ wordt aangetroffen, dan kan ervan worden uitgegaan dat furazolidon is gebruikt. Dat AOZ mogelijk op een andere wijze in de kalveren terecht is gekomen dan door gebruik van furazolidon is, mede gelet op die nadere toelichting, voorshands niet aannemelijk. Hetgeen verzoekster in dat verband aanvoert aan mogelijke andere (theoretische) oorzaken voor het aantreffen van AOZ in de urinemonsters is onvoldoende concreet en onderbouwd om verweerder thans niet te volgen in diens gemotiveerde standpunt dat het in de urinemonsters aangetroffen AOZ duidt op het gebruik van furazolidon (naar alle waarschijnlijkheid middels het voer van de kalveren).
De voorzieningenrechter overweegt voorts in dit kader dat door verzoekster, bij monde van de eigenaar van de bij verzoekster gestalde kalveren (de heer [naam 2] voornoemd), niet is ontkend dat voer van [naam 3] B.V. is gebruikt.
4.4.
Niet in geschil is dat furazolidon een niet-toegestane stof is, als bedoeld in Richtlijn 96/23/EG. Een dergelijke stof mag op grond van die richtlijn niet aan dieren worden toegediend. Gebruik van een niet-toegestane stof is een illegale behandeling in de zin van de Richtlijn 96/23/EG (artikel 2, aanhef, onder a en b). Voor furazolidon bestaat, gelet op tabel 2 van de Bijlage bij Verordening 37/2010, geen grenswaarde en geldt derhalve een 0-tolerantie. In Bijlage II bij Beschikking 2002/657/EG is daarnaast voor furazolidon geen toelaatbaar gehalte vastgesteld.
Anders dan verzoekster betoogt, is voor een illegale behandeling als bedoeld in Richtlijn 96/23/EG geen actieve handeling (van haar zijde) vereist. De enkele constatering van het gebruik dan wel de toediening van furazolidon, door het aantreffen van die stof (dan wel AOZ) in dat dier, is voldoende om van illegale behandeling in de zin van deze richtlijn te kunnen spreken. Niet van belang is waardoor, op welke wijze of door wie furazolidon werd gebruikt dan wel toegediend aan dat dier, nu dat niet afdoet aan de (verboden) aanwezigheid daarvan in dat dier. Aangezien in de urine van kalveren AOZ is aangetroffen, is voldoende aannemelijk dat die stof ook in de kalveren aanwezig is. Mede gelet op het voorgaande is deze constatering voldoende om te concluderen dat sprake is van een illegale behandeling met furazolidon.
4.5.
Het betoog van verzoekster dat – aangezien consumptievlees met een waarde van maximaal 1 ppb (= 1 microgram/kg) AOZ blijkens de brieven van verweerder aan de Tweede Kamer geen gevaar voor de volksgezondheid oplevert – voor de levende dieren geen 0-tolerantie ten aanzien van de aanwezigheid van AOZ heeft te gelden, kan voorshands niet worden gevolgd. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat slechts voor het kalfs- en varkensvlees dat al in omloop was gebracht aan de Europese Commissie toestemming is gevraagd om een (eenmalige) uitzondering te maken, inhoudende dat een drempelwaarde van maximaal 1 ppb (= 1 microgram/kg) kan worden gehanteerd. Daarbij is aangesloten bij de waarde die voor andere soorten vlees (pluimveevlees en aquaculturenproducten) wel toelaatbaar is. Verweerder heeft hiervoor toestemming gekregen van de Europese Commissie in de brief van 29 juli 2014. Verweerder heeft voorts uitdrukkelijk gesteld dat deze uitzondering enkel en alleen geldt in het kader van de vraag of een “re-call” diende plaats te vinden ten aanzien van het vlees dat mogelijk besmet was en reeds in de distributieketen terecht was gekomen, en aldus bij wijze van risico management (“for purpose of risk management for this category of products”) in deze specifieke situatie. De voorzieningenrechter kent aan de brief van de Europese Commissie dan ook niet de betekenis toe die verzoekster wenst, namelijk dat ook voor kalfsvlees (en zelfs voor urine) voortaan een drempelwaarde van 1 ppb blijvend mag worden gehanteerd. Al hetgeen verzoekster aanvoert met betrekking tot de gehaltes Furazolidon en AOZ in vlees, alsmede het betoog dat urine als dierlijk bijproduct moet worden aangemerkt en ook daarvoor een drempelwaarde van 1 ppb kan worden gehanteerd, stuit op het voorgaande af.
Dat uit het advies van de NVWA aan verweerder blijkt dat bij (incidentele) consumptie van (kalfs)vlees met een gehalte onder 1 ppb geen acuut gevaar voor de volksgezondheid ontstaat, maakt dat niet anders, nu dit advies slechts een risico-analyse beoogt te geven met betrekking tot de vraag of het vlees dat door dit verspreidingsincident in de distributieketen terecht was gekomen, de volksgezondheid bedreigt.
4.6.
Met haar stelling dat verweerder ook de kalveren gewoon onder toezicht kan laten slachten, en steeds het vlees kan laten onderzoeken op aanwezigheid van AOZ, en slechts die dieren kan laten vernietigen die positief testen op AOZ, miskent verzoekster dat in dit geval sprake is van het aantreffen van AOZ bij levende dieren, en dat artikel 23, derde lid, van de Richtlijn 96/23/EG dwingend voorschrijft de vernietiging van alle kalveren. Deze richtlijn beoogt immers (mede) het gebruik van bepaalde (stoffen in) geneesmiddelen te voorkomen, in het kader waarvan bij levende dieren een 0-tolerantie (voor furazolidon) wordt gehanteerd. Artikel 24 van Richtlijn 96/23/EG, waarnaar verzoekster verwijst, ziet op de situatie dat verdachte dieren zich reeds in het slachthuis bevinden en niet op de situatie waarin alle levende dieren op een bedrijf verdacht zijn en onder toezicht zijn gesteld. Deze bepaling is hier derhalve niet van toepassing en kan naar voorlopig oordeel evenmin worden toegepast om aan de in artikel 23 van Richtlijn 96/23/EG dwingend voorgeschreven vernietiging van de levende kalveren op het bedrijf van verzoekster te ontkomen.
4.7.
Aangezien meer dan de helft van de monsters (namelijk alle 23) positief is, is verweerder, gelet op artikel 23, derde lid, van Richtlijn 96/23/EG, verplicht om alle kalveren te laten doden en te vernietigen, tenzij verzoekster ervoor kiest om van de kalveren, op haar kosten, vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken. Van dat onderzoek heeft verzoekster afgezien. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat in het Nederlandse recht de bevoegdheid voor het opleggen van deze maatregel ontbreekt. Uit de Nota van Toelichting bij de Regeling diergeneesmiddelen (zie Stcrt 2012, nr. 26878) volgt dat die regeling beoogt (onder meer) Richtlijn 96/23/EG te implementeren. Uit artikel 8:15 van de Regeling diergeneesmiddelen volgt, dat met toepassing van artikel 5:10 van de Wet Dieren dieren kunnen worden vernietigd als daaraan substanties zijn toegediend, die ingevolge een EU-rechtshandeling niet aan die dieren mogen worden toegediend. Daarvan is hier sprake. Artikel 5:10, tweede lid, aanhef, onder g, punt 2, van de Wet Dieren bepaalt voorts dat als maatregel kan worden getroffen het doden van dieren, voor zover een EU-rechtshandeling daartoe verplicht. Daarvan is hier eveneens sprake. Verweerder is verplicht aan de dwingend voorgeschreven bepaling van de richtlijn uitvoering te geven.
5.
Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter (voorshands) van oordeel dat verweerder in dit geval heeft kunnen besluiten om tot de vernietiging van alle resterende kalveren op het bedrijf van verzoekster over te gaan. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Weliswaar zijn de (financiële) gevolgen van de thans opgelegde maatregel (voor de eigenaar van de te vernietigen kalveren) ingrijpend, maar dat kan hier niet leiden tot de verzochte voorziening.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. P.H. Broier