In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een varkenshouderij en de staatssecretaris van Economische Zaken. De staatssecretaris had op 17 januari 2013 besluiten genomen om de varkenshouderij lasten onder bestuursdwang op te leggen wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Varkensbesluit. De varkenshouderij had niet voldaan aan de eisen voor de lengte van de voeder- en drinktroggen en de wijze van voederen van de varkens. De varkens werden niet ad libitum gevoerd, wat in strijd is met de regelgeving. De varkenshouderij heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend, dat door de voorzieningenrechter is toegewezen.
Tijdens de zitting heeft de appellante betoogd dat de hoge voederfrequentie van 18 keer per dag gelijkgesteld kan worden aan ad libitum voeren en dat de varkens in goede conditie zijn. Het College heeft echter geoordeeld dat de appellante niet heeft aangetoond dat zij materieel aan de regelgeving voldoet. De stelling dat de voederwijze het welzijn van de varkens niet schaadt, werd niet als voldoende argument gezien om van handhavend optreden af te zien. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht handhavend had opgetreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regelgeving rechtvaardigden.
De appellante heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel ingediend, maar dit werd afgewezen omdat er geen feitelijke grondslag voor was. De opgelegde begunstigingstermijn van drie maanden werd als redelijk beschouwd. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en werd de beslissing in het openbaar uitgesproken.