ECLI:NL:CBB:2014:362

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
AWB 13/268
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • R.R. Winter
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van energie-investeringsaftrek voor innovatieve binnenvaarttechnologie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, een internationaal binnenscheepvaartbedrijf, en de minister van Economische Zaken. De vennootschap had een aanvraag ingediend voor een energie-investeringsaftrek (EIA) voor een investering van € 40.000,- in een innovatieve vleugelvoortstuwingstechnologie, die naar verwachting een aanzienlijke brandstofbesparing zou opleveren. De minister weigerde echter de EIA-verklaring, omdat de investering niet voldeed aan de geldende energiebesparingseisen zoals vastgelegd in de Energielijst 2012.

De vennootschap had in 2012 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met een andere onderneming, die de ontwikkeling van de vleugelvoortstuwingstechnologie verzorgde. De totale kosten van het project bedroegen € 475.000,-, waarvan een groot deel door de partner werd gefinancierd. De vennootschap stelde dat bij de berekening van de energiebesparing uitgegaan moest worden van haar eigen investering van € 40.000,-, en dat bijdragen van derden buiten beschouwing moesten worden gelaten. De minister daarentegen betoogde dat de totale investering van € 475.000,- in aanmerking moest worden genomen, inclusief subsidies en bijdragen van derden.

Het College oordeelde dat de minister terecht had geweigerd de EIA-verklaring af te geven. Het College stelde vast dat de energiebesparing per geïnvesteerde euro niet voldeed aan de vereiste bandbreedte. De vennootschap had niet aangetoond dat de investering in het bedrijfsmiddel voldeed aan de energiebesparingseisen. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel door het College afgewezen, omdat er geen toezeggingen waren gedaan door de minister of zijn adviseurs die de vennootschap rechtvaardigden in haar verwachtingen.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de specifieke voorwaarden voor het verkrijgen van een EIA-verklaring en de noodzaak om bij de berekening van energiebesparingen rekening te houden met de totale investeringskosten, inclusief subsidies.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/268
27652

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 september 2014 in de zaak tussen

de Vennootschap onder Firma [naam 1], te [plaats 1], appellante

(gemachtigde: ir. P.W.H. Heuts),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Cromheecke en W. Brinkman)

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit), heeft verweerder geweigerd om aan appellante op haar aanvraag een verklaring ter verkrijging van energie-investeringsaftrek (EIA) af te geven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Het College gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, een internationaal binnenscheepvaartbedrijf, is eigenaar van het binnenvaartschip de [naam 2] (schip). Zij heeft op 30 juni 2012 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met [naam 3] B.V. te Rotterdam ([naam 3]). [naam 3] houdt zich onder meer bezig met de ontwikkeling en verkoop van O-foil vleugelvoortstuwingssystemen, een nieuwe technologie waarmee, naar berekening, een brandstofbesparing van vijftig tot zestig procent kan worden behaald. In het kader van de samenwerkingsovereenkomst is het schip omgebouwd, waarbij de diesel-directe aandrijving is vervangen door een energiezuinige diesel-elektrische aandrijving (vleugelvoortstuwing). De ombouw omvatte de bouw van een nieuw achterschip, de installatie van een vleugelmechaniek, een diesel-elektrische aandrijving en een aangepast manoeuvreersysteem. Het betreft het eerste project van vleugelvoortstuwing in de binnenvaart. Het project, met een totaal aan kosten van € 475.000,-, is grotendeels gefinancierd door [naam 3], waartoe zij onder meer een door Agentschap.nl aan [naam 3] verleende subsidie van € 336.120,- heeft aangewend. Een in de totale begroting ontbrekend resterend bedrag van € 40.000,- is betaald door appellante. Appellante is op grond van de samenwerkingsovereenkomst eigenaar geworden van de volledige investering. De gemachtigde van appellante, die werkzaam is bij [naam 3], heeft regelmatig contact gehad met adviseurs in dienst van verweerder (EIA-adviseurs) over de mogelijkheid om de vleugelvoortstuwing op de Energielijst 2013 geplaatst te krijgen, zodat ondernemers zoals appellante energie-investeringsaftrek kunnen verkrijgen als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Appellante heeft verweerder op 17 juli 2012 verzocht om een verklaring ter verkrijging van energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) voor haar investering van € 40.000,- in het bedrijfsmiddel ‘vleugelvoortstuwing’ (bedrijfsmiddel), onder vermelding van code 340000.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de weigering, neergelegd in zijn besluit van 11 december 2012, gehandhaafd, om de door appellante gevraagde EIA-verklaring af te geven omdat het bedrijfsmiddel niet voldoet aan de energiebesparingseis van code 340000 als vermeld in artikel 2, eerste lid, van Bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 zoals die luidde in 2012 (Energielijst 2012). Uitgaande van een investering van € 475.000,- bedraagt de berekende energiebesparing 0,024 Nm3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro. Dat valt niet binnen de vereiste bandbreedte van 0,2 Nm3 tot 0,8 Nm3.
3.
Het College overweegt als volgt.
3.1.
In geschil is of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd om aan appellante de door haar gevraagde EIA-verklaring af te geven.
3.2.
Gelet op artikel 3.51 van de Wet IB 2001 dient de onderhavige aanvraag beoordeeld te worden volgens de regels zoals die luidden in 2012, waaronder de Energielijst 2012. De in deze Energielijst vermelde energie-investeringen zijn door verweerder, voorzien van een code, ook opgenomen in een brochure Energielijst 2012 (brochure 2012). De door appellante bij haar aanvraag vermelde code 340000 uit die brochure is een generieke code voor investeringen in technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande transportmiddelen. De met betrekking tot code 34000 uit brochure 2012 geldende energiebesparingseis is vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Energielijst 2012. Ingevolge deze bepaling, voor zover thans van belang, dient bij een investering voor een technische voorziening als thans aan de orde de energiebesparing ten minste 0,2 Nm3 maar niet meer dan 0,8 Nm3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen en aantoonbaar het directe gevolg te zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd. In artikel 2, derde lid, van de Energielijst 2012 is bepaald dat bij het berekenen van de energiebesparing per geïnvesteerde euro voor technische voorzieningen geen rekening dient te worden gehouden met verkregen subsidies of andere bijdragen van derden.
3.3.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat bij de in het bestreden besluit vermelde besparingsberekening is uitgegaan van een onjuist investeringsbedrag. Volgens appellante moet op grond van artikel 2, derde lid, van de Energielijst 2012, bij de besparingsberekening worden uitgegaan van haar eigen investering van € 40.000,- en moeten bijdragen van derden, in dit geval de bijdrage van [naam 3], buiten beschouwing worden gelaten. Dit vloeit in haar ogen voort uit het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Energielijst 2012. Indien bij de besparingsberekening van het door haar geïnvesteerde bedrag van € 40.000,- wordt uitgegaan, voldoet de investering van appellante in het gemelde bedrijfsmiddel wel aan de geldende energiebesparingseis. Appellante heeft de aanvraag om een EIA-verklaring ingediend na uitgebreid overleg en op advies van een EIA-adviseur. Als de EIA-verklaring niet kan worden afgegeven onder de generieke code 340000 had zij, als in bezwaar verzocht, in de gelegenheid moeten worden gesteld haar aanvraag te wijzigen in een aanvraag om een EIA-verklaring voor specifieke codes, als code 240601, HR-elektromotor en code 240606, teruglevervoorziening remenergie van elektrische motoren. De investering in deze bedrijfsmiddelen is te verantwoorden met de aangevraagde energie-investeringsaftrek van € 40.000,-. Gelet op de marktwaarde van het schip van € 50.000,- is een investering van € 40.000,- voor appellante een aanzienlijke investering.
3.4.
Verweerder heeft aangevoerd dat bij de besparingsberekening terecht is uitgegaan van het totale investeringsbedrag van € 475.000,-. Appellante en [naam 3] hebben door middel van de samenwerkingsovereenkomst beide geïnvesteerd in het bedrijfsmiddel. Het door appellante betaalde bedrag van € 40.000,- is het resultaat van een kostenberekening waarbij rekening is gehouden met subsidies dan wel bijdragen van derden. Artikel 2, derde lid, van de Energielijst 2012 heeft tot doel een dergelijke situatie te voorkomen en moet zo worden gelezen dat bij de besparingsberekening moet worden uitgegaan van de werkelijke kosten die zijn gemoeid met de investering, alsof er geen subsidies of bijdragen van derden zijn verkregen. Dit betekent dat eventuele subsidies of bijdragen van derden moeten worden meegenomen bij de besparingsberekening. Het bedrijfsmiddel is door appellante voorafgaand aan de aanvraag om een EIA-verklaring gepresenteerd als een geheel van aanpassingen aan een schip waarmee een innovatieve alternatieve voortstuwing gerealiseerd zou kunnen worden. Het apart beoordelen van onderdelen van het bedrijfsmiddel is niet aan de orde geweest. Het is aannemelijk dat een EIA-adviseur appellante heeft geadviseerd om voor het door haar gepresenteerde bedrijfsmiddel een EIA-verklaring aan te vragen. Het is een nieuw en innovatief product waarvoor EIA kan worden aangevraagd. Met een dergelijk advies is niet gezegd dat aan alle voorwaarden voor EIA is voldaan en dat op de aanvraag positief zal worden beslist.
3.5.
Naar het oordeel van het College volgt uit de tekst en de strekking van artikel 2, derde lid, van de Energielijst 2012 dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, bij de besparingsberekening moet worden uitgegaan van de werkelijke kosten die zijn gemoeid met de totale investering in het bedrijfsmiddel, alsof er geen subsidies of bijdragen van derden zijn verkregen. De door appellante bepleite andersluidende uitleg van deze bepaling strookt niet met de van toepassing zijnde regelgeving als hiervoor onder 2.2 weergegeven. Het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd is het geheel van de hiervoor onder 1.1 vermelde aanpassingen aan het schip. Niet in geschil is dat bouw van dit bedrijfsmiddel in totaal € 475.000,- heeft gekost en niet voor een bedrag van € 40.000,- had kunnen worden gerealiseerd. Evenmin is in geschil dat met dit bedrijfsmiddel in zijn geheel de energiebesparing wordt gerealiseerd op grond waarvan appellante in aanmerking wenst te komen voor energie-investeringsaftrek. Gelet hierop moet voor de berekening van de energiebesparing per geïnvesteerde euro worden uitgegaan van het volledige bedrag dat in het bedrijfsmiddel is geïnvesteerd, te weten € 475.000,-. De door appellante gestelde omstandigheid dat het schip voorafgaand aan de investering in het bedrijfsmiddel slechts een waarde van € 50.000,- vertegenwoordigde, maakt dit niet anders.
3.6.
Voor zover appellante heeft beoogd aan te voeren dat zij ten tijde van haar aanvraag en ten tijde van de bezwaarprocedure erop mocht vertrouwen dat de gevraagde EIA-verklaring
- alsnog - zou worden afgegeven, slaagt dit beroep op het vertrouwensbeginsel niet. De stelling van appellante dat zij op advies van een EIA-inspecteur de aanvraag om een EIA-verklaring voor een geïnvesteerd bedrag van € 40.000,- heeft ingediend onder de generieke code 340000 vindt geen steun in de gedingstukken. Uit de beschikbare gegevens kan ook niet worden afgeleid dat een betrokken EIA-adviseur, nog daargelaten of hij daartoe bevoegd was, namens verweerder aan appellante heeft toegezegd dat aan haar een EIA-verklaring zou worden afgegeven. Zoals verweerder heeft aangevoerd kan een eventueel gegeven advies om een EIA-verklaring aan te vragen niet op één lijn worden gesteld met een toezegging als hiervoor bedoeld. Voor zover appellante heeft willen stellen dat zij op grond van de opstelling van verweerder tijdens de hoorzitting in bezwaar erop mocht rekenen dat haar de gelegenheid zou worden geboden om de generieke code in de aanvraag te wijzigen in specifieke codes, slaagt dat betoog evenmin. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat hierover toezeggingen zijn gedaan. Ten slotte is ter zitting door verweerder gesteld en door appellante niet betwist, dat aan appellante ook geen EIA-verklaring zou zijn afgegeven als zij deze voor delen van de totale investering onder specifieke codes had aangevraagd.
4.
Het beroep slaagt niet en moet ongegrond worden verklaard.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. R.R. Winter en mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2014.
w.g. mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. mr. J.W.E. Pinckaers