ECLI:NL:CBB:2014:37

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
10 februari 2014
Zaaknummer
AWB 12/965
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiekorting op bedrijfstoeslag in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellante, een agrariër, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken, die haar bedrijfstoeslag voor het jaar 2011 had vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 5 juni 2012, wees de bedrijfstoeslag geheel af vanwege een vermeende opzettelijke onjuiste opgave van perceel 2, dat door de appellante als 1.09 ha was opgegeven. De Staatssecretaris stelde echter dat dit perceel te groot was opgegeven en beschouwde dit als een opzettelijke fout. Na een bezwaarprocedure, waarin de appellante haar beroepsgronden aanvulde, werd het bestreden besluit op 7 september 2012 genomen, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. In een herziene beslissing op bezwaar van 15 mei 2013 werd de opzettelijke onjuiste opgave niet langer aangenomen, maar werd er wel een korting opgelegd vanwege de afwijking in de oppervlakte van de percelen.

Tijdens de zitting op 14 januari 2014 werd het beroep behandeld. De appellante voerde aan dat de opgelegde korting van ruim € 400,- te hoog was, omdat zij geen opzettelijke fout had gemaakt. De Staatssecretaris verdedigde zijn standpunt door te stellen dat van een landbouwer verwacht mag worden dat hij zich vergewist van de voorwaarden voor de aanvraag van bedrijfstoeslag. Het College overwoog dat de appellante niet had betwist dat de geconstateerde oppervlakte van 7.20 ha correct was en dat de onjuiste aangifte haar kon worden aangerekend.

Het College concludeerde dat het beroep tegen de oorspronkelijke beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat de appellante geen belang meer had bij deze beoordeling. Het bezwaar tegen de subsidiekorting werd opgevat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel, maar dit werd verworpen, aangezien de hoogte van de korting voortvloeide uit Europese regelgeving. De appellante had de berekening van de korting niet betwist en het College besloot dat het beroep tegen het besluit van 15 mei 2013 ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. E. van Kerkhoven als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/965

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2014 in de zaak tussen

[naam 1], wonende te [woonplaats], appellante

(gemachtigde: [naam 2]),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L. van der Meulen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2011 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld.
Bij besluit van 7 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft verweerder het bestreden besluit herzien. Naar aanleiding daarvan heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Met het formulier "Gecombineerde opgave 2011" heeft appellante om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht en hiervoor percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 7.86 ha. Perceel nr. 2 is opgegeven als zijnde 1.09 ha groot. Bij brief van 27 februari 2012 heeft verweerder bericht dat perceel 2 voor het derde achtereenvolgende jaar (2009, 2010 en 2011) te groot is opgegeven en dat verweerder dit beschouwt als een opzettelijke foutieve opgave, die kan leiden tot volledige afwijzing van de aanvraag. In reactie daarop heeft appellante toegelicht dat de computer van de loonwerker aangeeft dat 1.09 ha is ingezaaid, dat ook de aankoopakte 1.09 ha vermeldt en dat zij pas bericht kreeg over de Gecombineerde opgave 2010 toen de aanvraag 2011 al was verzonden.
1.2 Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2011 geheel afgewezen vanwege de opzettelijk onjuiste opgave van perceel 2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
1.3 Bij het herziene besluit op bezwaar heeft verweerder niet langer aangenomen dat er sprake is van een opzettelijk onjuiste opgave en heeft verweerder bedrijfstoeslag uitbetaald. Verweerder heeft de goedgekeurde oppervlakte van perceel 2 alsnog vastgesteld op 1.00 ha. Volgens verweerder is perceel 7, opgegeven voor 0.5 ha, een ruigte en geen subsidiabele landbouwgrond. Aangezien de aangevraagde oppervlakte (7.86 ha) groter is dan de geconstateerde oppervlakte (7.20 ha) heeft verweerder een korting wegens afwijking van de oppervlakte opgelegd. Aangezien de Gecombineerde opgave van appellante pas op 17 mei 2011 is ontvangen is tevens een termijnkorting van 1% opgelegd.
2.
Appellante voert in beroep tegen de herziene beslissing op bezwaar aan dat de korting van ruim € 400,- vanwege de kleinere vaststelling van de subsidiabele oppervlakte erg hoog is, omdat zij niets verkeerd heeft gedaan en ook geen opzettelijk onjuiste opgave heeft gedaan.
3.
Verweerder heeft toegelicht dat van een landbouwer mag worden verwacht dat hij zich vergewist van de voorwaarden waaraan een aanvraag om bedrijfstoeslag moet voldoen. Appellante had moeten weten dat niet meer oppervlakte aangevraagd kon worden dan de maximaal subsidiabele oppervlakte die op de bedrijfskaart was opgegeven. Voor perceel 2 was die oppervlakte precies 1,00 ha. De onjuiste aangifte kan appellante worden aangerekend. Appellante heeft in het beroepschrift de geconstateerde oppervlakte van 7.20 ha niet met argumenten betwist.
4.
Het College overweegt allereerst dat niet is gesteld of gebleken dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep, voor zover dat tegen de oorspronkelijke beslissing op bezwaar was gericht. In zoverre dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.
Wat dan nog overblijft is het bezwaar tegen de subsidiekorting die na heroverweging door verweerder is opgelegd, omdat de oppervlakte van enkele percelen iets kleiner is vastgesteld dan door appellante was opgegeven, en omdat een enkel perceel geen landbouwgrond betreft.
6.
Ter zitting is namens verweerder toegelicht hoe de oppervlakte van de opgegeven gewaspercelen wordt vastgesteld aan de hand van topografische percelen, die dienst doen als referentiepercelen. Zo heeft verweerder bij controle van de opgave van appellante vastgesteld dat de oppervlakte van perceel 2 niet 1.09 ha maar 1.00 ha is. Het College is niet gebleken dat die constatering van verweerder onjuist is. Indien appellante van mening is dat de door verweerder vastgestelde oppervlakte onjuist is zal zij dit moeten onderbouwen. De enkele omstandigheid dat een loonwerker 1.09 ha zou hebben ingezaaid en dat in een notariële akte ook die oppervlakte wordt genoemd, is daartoe niet voldoende. Verder is de oppervlakte van perceel 1 niet ter discussie gesteld.
7.
Het bezwaar tegen de hoogte van de opgelegde korting heeft het College opgevat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Dit beroep treft echter geen doel. De hoogte van de opgelegde subsidiekorting vloeit rechtstreeks voort uit Europese regelingen, meer in het bijzonder artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Dat betekent dat er geen ruimte is voor de rechter om iets aan die korting te doen vanwege de hoogte ervan.
De berekening van de korting – die door verweerder in de ter zitting voorgedragen pleitnota nog eens is weergegeven – heeft appellante overigens niet betwist.
8. Appellante heeft ter zitting gesteld dat het door verweerder afgekeurde perceel 7 niet alleen ruigte betreft, maar ook een deel grasland. Dit bezwaar laat het College echter buiten beschouwing. Noch in het beroepschrift, noch in de overige stukken van appellante is dit bezwaar naar voren gebracht. Ook tijdens de hoorzitting bij verweerder, toen appellante een toelichting mocht geven op het ingediende bezwaar, is perceel 7 geen onderwerp van bespreking geweest. Op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de bestuursrechter uitspraak op grondslag van het beroepschrift. Dit betekent dat onderdelen van een besluit die niet in het beroepschrift ter discussie zijn gesteld, door de rechter buiten beschouwing moeten worden gelaten. Ook is de rechter bij de beoordeling van het beroep in beginsel gebonden aan de door de indiener van het beroep aangevoerde bezwaren. Daarom ziet het College geen aanleiding om perceel 7 alsnog bij de beoordeling te betrekken.
9. Het beroep tegen het besluit van 15 mei 2013 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2012 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven