In deze zaak heeft appellante, een agrariër, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken, die haar bedrijfstoeslag voor het jaar 2011 had vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 5 juni 2012, wees de bedrijfstoeslag geheel af vanwege een vermeende opzettelijke onjuiste opgave van perceel 2, dat door de appellante als 1.09 ha was opgegeven. De Staatssecretaris stelde echter dat dit perceel te groot was opgegeven en beschouwde dit als een opzettelijke fout. Na een bezwaarprocedure, waarin de appellante haar beroepsgronden aanvulde, werd het bestreden besluit op 7 september 2012 genomen, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. In een herziene beslissing op bezwaar van 15 mei 2013 werd de opzettelijke onjuiste opgave niet langer aangenomen, maar werd er wel een korting opgelegd vanwege de afwijking in de oppervlakte van de percelen.
Tijdens de zitting op 14 januari 2014 werd het beroep behandeld. De appellante voerde aan dat de opgelegde korting van ruim € 400,- te hoog was, omdat zij geen opzettelijke fout had gemaakt. De Staatssecretaris verdedigde zijn standpunt door te stellen dat van een landbouwer verwacht mag worden dat hij zich vergewist van de voorwaarden voor de aanvraag van bedrijfstoeslag. Het College overwoog dat de appellante niet had betwist dat de geconstateerde oppervlakte van 7.20 ha correct was en dat de onjuiste aangifte haar kon worden aangerekend.
Het College concludeerde dat het beroep tegen de oorspronkelijke beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat de appellante geen belang meer had bij deze beoordeling. Het bezwaar tegen de subsidiekorting werd opgevat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel, maar dit werd verworpen, aangezien de hoogte van de korting voortvloeide uit Europese regelgeving. De appellante had de berekening van de korting niet betwist en het College besloot dat het beroep tegen het besluit van 15 mei 2013 ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. E. van Kerkhoven als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.