ECLI:NL:CBB:2014:378

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/410
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • R.R. Winter
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van melding voor EIA-verklaring en investeringsverplichtingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, en de minister van Economische Zaken. De appellant had een EIA-verklaring aangevraagd in het kader van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001, maar de minister weigerde om bepaalde kosten in aanmerking te nemen, omdat de melding van de investeringsverplichting niet tijdig zou zijn gedaan. De appellant had op 10 januari 2013 een melding gedaan, maar de minister stelde dat de investeringsverplichting al op 14 augustus 2012 was aangegaan, waardoor de melding te laat was.

De appellant voerde aan dat de melding wel tijdig was, omdat de eerste order was geannuleerd en er een nieuwe overeenkomst was gesloten. Het College oordeelde echter dat de investeringsverplichting was aangegaan op de datum van de eerste orderbevestiging en dat de annulering van die order niet leidde tot een nieuwe investeringsverplichting. Het College benadrukte dat het aan de appellant was om op de hoogte te zijn van de verplichtingen die aan de aanvraag waren verbonden.

De uitspraak concludeerde dat de melding niet in overeenstemming was met de geldende regels en dat het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De kosten van de procedure werden niet vergoed, omdat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/410
27652

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 oktober 2014 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2], te [plaats], appellant,

en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. J. van Essen en W. Brinkman).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2013 heeft verweerder op een daartoe door appellant gedaan verzoek in het kader van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Uitvoeringsregeling EIA) een zogenoemde EIA-verklaring afgegeven ter hoogte van € 2.699.
Bij besluit van 3 mei 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder voor zover in dit geding van belang, beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2013, de afgegeven EIA-verklaring gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Appellant is in persoon verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Het College gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant heeft bij een door verweerder op 10 januari 2013 ontvangen meldingsformulier verzocht om een EIA-verklaring voor het volgende bedrijfsmiddel: Ketel gestookt met biomassa (code 251105 op de energielijst 2012) met als vermoedelijke datum van ingebruikneming 7 december 2012 en tot een bedrag van € 33.361, plus voortbrengingskosten van € 3.560, in totaal derhalve € 36.921. Daarna heeft appellant desgevraagd nog nadere gegevens verstrekt, waaronder een afschrift van een orderbevestiging van Loodgietersbedrijf [naam 3] van 14 augustus 2012. In deze orderbevestiging is onder meer vermeld:
“Alle bovengenoemde bedragen zijn exclusief BTW en na opdracht prijsvast voor levering medio eind 2012. Wij stellen voor om onderstaande betalingstermijnen te hanteren:
Bij opdracht 50%
Bij levering en plaatsing van de ketel 35%
Na inbedrijf stelling en afregeling 15%
Betaling zal geschieden uiterlijk 14 dagen na factuurdatum.
Wij zullen dan de grote stukken op voorraad zetten, om te voorkomen dat deze duurder worden bij de eerst komende prijsverhoging.”
1.2
Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is komen vast te staan dat appellant, nadat de hiervoor genoemde orderbevestiging was opgemaakt, door [naam 3] is benaderd met het verzoek de reeds bij [naam 3] afgeleverde ketel direct af te nemen. Op dat moment was evenwel de renovatiebouw van werkplaats en woning van appellant nog niet zodanig gevorderd dat hij de ketel al kon laten plaatsen. In onderling overleg is besloten - omdat een derde de reeds aan [naam 3] geleverde ketel wilde afnemen - dat [naam 3] een nieuwe ketel zal bestellen voor appellant en de reeds geleverde ketel zal plaatsen bij die derde. [naam 3] heeft deze afspraak neergelegd in een annulering, gedateerd 11 september 2012. Bij brief van 15 oktober 2012 heeft [naam 3] een nieuwe prijsopgave gedaan voor een ketel, waarbij de kosten van die ketel exact overeenkomen met de kosten genoemd in de orderbevestiging van 14 augustus 2012. Dit heeft geleid tot een nieuwe orderbevestiging, gedateerd 23 oktober 2012. De ketel is geïnstalleerd op 10 december 2012 en op die datum tevens in bedrijf gesteld. De laatste factuur van [naam 3] is gedateerd 31 december 2012. Uit die factuur blijkt dat de eerste en tweede termijn reeds waren berekend.
1.3
Bij brief van 2 januari 2013 heeft [naam 3] appellant gewezen op de mogelijkheid van het aanvragen van een EIA-verklaring en geadviseerd niet te lang te wachten met aanvragen. Daarbij heeft [naam 3] aangegeven dat appellant een toekenning voor EIA binnen drie maanden na plaatsing van het toestel digitaal moet aanvragen. Appellant heeft het verzoek digitaal gedaan op 10 januari 2013.
1.4
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft verweerder een EIA-verklaring afgegeven, waarbij bepaalde voortbrengingskosten wel zijn meegenomen, maar de kosten met betrekking tot de aanschaf van de ketel ten bedrage van € 33.361 niet zijn meegenomen, omdat voor dat deel van de investering niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling EIA. De melding (op 10 januari 2013) van de aangegane verplichtingen ter zake van de aanschaf van de ketel is niet gedaan binnen een termijn van drie maanden, gerekend vanaf het aangaan van de verplichtingen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de investeringsverplichting met betrekking tot de ketel is aangegaan op 14 augustus 2012 (de eerste orderbevestiging).
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover thans van belang, het standpunt gehandhaafd dat de kosten met betrekking tot de aanschaf van de ketel niet in aanmerking kunnen worden genomen op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling EIA.
2.1
In beroep heeft appellant aangevoerd dat de melding wel tijdig is gedaan, uitgaande van de orderbevestiging van 23 oktober 2012. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de eerste order is geannuleerd, hetgeen ook blijkt uit het schrijven van [naam 3] van 11 september 2012, en dat [naam 3] en hij vervolgens een nieuwe overeenkomst zijn aangegaan, die tot de tweede orderbevestiging heeft geleid. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij in goed vertrouwen is afgegaan op de mededeling van [naam 3] dat de melding diende te worden gedaan binnen drie maanden na plaatsing van de ketel. Tot slot heeft hij aangevoerd dat bij de keuze voor de ketel, die milieuvriendelijk is maar waarvoor wel een grote investering moest worden gedaan, mede bepalend is geweest dat hij investeringsaftrek kon krijgen en dat hij wordt gedupeerd als hij die investeringsaftrek niet krijgt.
2.2
Verweerder heeft zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd. In zijn ogen is de investeringsverplichting met betrekking tot het bedrijfsmiddel (de ketel) op 15 augustus 2012 aangegaan. De omstandigheid dat appellant en zijn leverancier hebben afgesproken dat de bestelde ketel aan een derde wordt verkocht en voor appellant opnieuw een ketel wordt besteld, maakt dat niet anders, omdat hetgeen op 15 augustus 2012 tussen partijen is afgesproken in essentie (de keuze voor het bedrijfsmiddel en de prijs) geen wijziging brengt in de overeenkomst van 15 augustus 2012. Dat de tweede ketel ten opzichte van de eerste ketel enige verbeteringen kent, maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat [naam 3] van mening is dat de melding wel tijdig is gedaan, omdat deze binnen drie maanden na de plaatsing dient te worden gedaan, heeft verweerder niet tot een ander standpunt gebracht: het is aan de aanvrager om voor het doen van een melding op de hoogte te zijn van de verplichtingen die in de Uitvoeringsregeling EIA zijn opgenomen.
3.
Het College overweegt als volgt.
3.1
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling EIA luidt als volgt:
“De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;”
3.2
Met verweerder is het College van oordeel dat appellant de investeringsverplichting is aangegaan meer dan drie maanden vóór de - op 10 januari 2013 - aan verweerder gedane melding. Met de orderbevestiging, gedateerd 15 augustus 2012, is de investeringsverplichting aangegaan. Partijen zijn aangevangen de op die datum tot stand gekomen overeenkomst uit te voeren. Door [naam 3] is een ketel besteld en deze is bij hem afgeleverd. Ter zitting heeft appellant gesteld ervan uit te gaan dat hij door [naam 3], ter uitvoering van de overeenkomst, aan hem toegezonden facturen zal hebben betaald. Het gaat in dit verband om de factuur die strekt tot betaling van de eerste termijn (volgens de orderbevestiging: 50% bij opdracht). Dat partijen hebben afgesproken dat de bestelde en bij [naam 3] afgeleverde ketel wordt doorverkocht aan een derde en dat voor appellant opnieuw een ketel zal worden besteld, maakt niet dat daarmee een nieuwe investeringsverplichting is ontstaan. Het College wijst er daartoe op dat de tweede orderbevestiging, wat betreft de kosten met betrekking tot de ketel, geheel overeenkomt met de eerste orderbevestiging, wat voor appellant - zoals door hem ter zitting bevestigd - van belang was voor het kunnen instemmen met het opnieuw voor hem bestellen van een ketel. De omstandigheid dat [naam 3] een annulering heeft opgemaakt en, na een nieuwe prijsopgave, een tweede orderbevestiging, doet aan voorgaand oordeel niet af. Het College ziet, gelet op de stukken en het onderzoek ter zitting, in de annulering niet het oogmerk van partijen om de uit de overeenkomst voortvloeiende wederzijdse verplichtingen te laten vervallen, zodat appellant ook met een andere verkoper in zee had kunnen gaan. Partijen hadden beide, hetgeen ter zitting door appellant is bevestigd, de intentie de overeenkomst uit te voeren, zij het dat daartoe opnieuw een ketel diende te worden besteld. De tweede orderbevestiging heeft om die reden geen nieuwe overeenkomst doen ontstaan, maar bevestigde de tussen partijen reeds bestaande verplichtingen. Dat de uiteindelijk geleverde ketel een nieuwer model betrof, maakt dat niet anders. Verweerder heeft derhalve bij het bestreden besluit op goede gronden gesteld dat het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling EIA meebrengt dat de investeringsverplichting, voor zover betrekking hebbende op de ketel, meebrengt dat de kosten van die verplichting niet worden meegenomen in de afgegeven EIA-verklaring.
3.3
De omstandigheid dat appellant in vertrouwen is afgegaan op de informatie van [naam 3] doet aan het hiervoor overwogene niet af. Het is aan degene die een aanvraag indient om tijdig op de hoogte te zijn van de verplichtingen die daaraan zijn gesteld en zich aan die verplichtingen te houden. Ook het betoog van appellant, dat inhoudt dat het niet kunnen krijgen van investeringsaftrek voor hem zeer nadelig is, kan niet meebrengen dat de melding, hoewel niet in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling EIA gedaan, had moeten worden meegenomen bij de afgegeven EIA-verklaring. Juist gelet op zijn grote belang bij de door hem gewenste EIA-verklaring lag het op de weg van appellant ervoor zorg te dragen dat zijn melding in overeenstemming met de geldende verplichtingen zou worden gedaan.
4.
Het beroep slaagt niet en moet ongegrond worden verklaard.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. R.R. Winter en mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. A. Graefe