ECLI:NL:CBB:2014:390

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/619
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van last onder dwangsom en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een hobbyfokker van Amerikaanse bulldogs, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had in beroep de herroeping van een last onder dwangsom aangevochten die was opgelegd naar aanleiding van overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De last was opgelegd na een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waarbij was geconstateerd dat de oren van enkele honden van de appellant waren gecoupeerd, wat in strijd is met de wet.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, dat de last onder dwangsom oplegde, en dit bezwaar werd gegrond verklaard. Het primaire besluit werd herroepen en er werd een proceskostenvergoeding toegekend. De appellant stelde echter dat hij recht had op een integrale kostenvergoeding, omdat de NVWA onrechtmatig zijn woning was binnengetreden zonder toestemming. De verweerder stelde dat de proceskostenvergoeding volgens de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht moest worden vastgesteld.

Het College oordeelde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een hogere proceskostenvergoeding, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het binnentreden in de woning van de appellant zonder toestemming niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van het besluit. De appellant had al een vergoeding gekregen op andere gronden, en het College zag geen aanleiding om de proceskostenvergoeding te verhogen. Uiteindelijk werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en er werd geen veroordeling voor de proceskosten in beroep uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/619
11201

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 19 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Daarbij is het primaire besluit herroepen en een proceskostenvergoeding toegekend.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 juni 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is een (hobby)fokker van Amerikaanse bulldogs. Op 12 februari 2013 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA), vergezeld van een dierenarts, twee dierenagenten en een medewerkster van de gemeente, een onderzoek ingesteld bij appellant. Van deze controle is een toezichtsrapport opgemaakt waarin wordt gemeld dat het onderzoek is ingesteld naar aanleiding van meerdere overlastmeldingen en wordt geconstateerd dat sprake is van overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet (Gwd) voor dieren. De overtredingen, voor zover hier van belang, zijn gebaseerd op de constatering dat de oren van een aantal honden gecoupeerd zijn. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bij het primaire besluit een last onder dwangsom opgelegd. Er is volgens verweerder sprake van een op grond van artikel 40 Gwd verboden ingreep en het is op grond van artikel 41, derde lid, Gwd verboden een dier waarbij een verboden ingreep is verricht voor de verkoop in voorraad te hebben, ter verkoop aan te bieden dan wel te verkopen of kopen. Als geconstateerd wordt dat appellant nog meer dieren in voorraad heeft waarbij een verboden ingreep is verricht of dieren, zoals de dieren die hij thans houdt, ter verkoop aanbiedt, koopt en of verkoopt, wordt een dwangsom verbeurd van € 2000,- tot een maximum van € 20.000,-. Het bezwaar van appellant is gegrond verklaard bij het bestreden besluit en het primaire besluit is herroepen. Daarbij is een proceskostenvergoeding toegekend van één punt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van het verzoek om schadeloosstelling zal appellant nog nader bericht ontvangen.
2. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat het onrechtmatige gedrag van verweerder jegens hem een integrale kostenvergoeding rechtvaardigt, zoals hij heeft verzocht in bezwaar. Zo is de NVWA onrechtmatig de woning van appellant binnengetreden. De machtiging tot binnentreden was gebaseerd op een onjuiste grondslag. Appellant heeft geen toestemming verleend voor het binnentreden van zijn woning. Bovendien kon appellant redelijkerwijs niet als verdachte worden aangemerkt. Ook is appellant ten onrechte verweten artikel 41, derde lid, Gwd te hebben overtreden. In bezwaar heeft appellant een opgave gedaan van de kosten voor rechtsbijstand, in totaal tot op dat moment € 7.130,-.
3. Verweerder heeft gesteld dat het Besluit proceskosten bestuursrecht recht geeft op één maal het forfaitaire bedrag van € 472,-. Er is alleen ruimte voor een hogere vergoeding als de zaak als zwaar moet worden gekwalificeerd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ten aanzien van de gestelde schade zal een zelfstandig schadebesluit worden genomen.
4. Het College stelt vast dat het geschil zich beperkt tot beantwoording van de vraag of appellant in aanmerking komt voor een integrale vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
4.1
De proceskosten in bezwaar kunnen worden vergoed op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De vergoeding geschiedt in beginsel op basis van forfaitaire bedragen, zoals volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna ook: het Besluit). Dat enkel een hoger bedrag dan € 472,- kan worden toegekend indien de zaak als zwaar wordt gekwalificeerd is onjuist. Artikel 2, derde lid, van het Besluit laat ruimte voor een hogere vergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Volgens vaste jurisprudentie kan voor een hogere vergoeding alleen aanleiding zijn indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft respectievelijk in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden dan wel de burger door de handelwijze en besluitvorming van het bestuursorgaan is gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waar een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid en derhalve door toedoen van het bestuursorgaan op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd.
4.2
Het bezwaar is gegrond verklaard, omdat uit nader onderzoek onvoldoende is komen vast te staan dat het couperen van de honden in Nederland heeft plaats gevonden. Van een situatie waarin een onjuiste beschikking is gegeven terwijl reeds duidelijk was dat die beschikking geen stand zou kunnen houden, is naar het oordeel van het College geen sprake.
4.3
Ten aanzien van het binnentreden in de woning van appellant wordt het volgende overwogen. Uit het toezichtsrapport blijkt dat onder meer in het woonhuis van appellant honden zijn aangetroffen met gecoupeerde oren, het feit waar verweerder de (vervallen) last onder dwangsom op heeft gebaseerd. Voor het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Gwd mag op grond van artikel 115 Gwd elke plaats worden betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. Voor het binnentreden van een woning zonder toestemming dienen de binnentredende personen te beschikken over een machtiging, zoals bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. Verweerder heeft aangegeven dat voor het binnentreden in de woning van appellant niet over een machtiging werd beschikt. Dat toestemming is verleend voor het binnentreden en op welk moment kan niet worden afgeleid uit het toezichtsrapport. Ook een ander (later opgesteld) stuk, waarin de verklaringen van de bij de controle betrokken ambtenaren zijn neergelegd op dit punt, ontbreekt, terwijl appellant ontkent toestemming te hebben verleend voor het binnentreden in de woning. Echter ook als zonder machtiging en zonder toestemming de woning is betreden betekent dat in dit geval niet dat wegens bijzondere omstandigheden had moeten worden afgeweken van de forfaitaire proceskostenvergoeding. Het ontbreken van de vereiste machtiging of toestemming leidt er niet zonder meer toe dat het daarop gebaseerde besluit onrechtmatig is. Het kan wel dat gevolg hebben. Aan appellant is reeds een vergoeding toegekend wegens op andere gronden geconstateerde onrechtmatigheid van het besluit. Het College is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijkomende omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.4
Het College ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat voor de in bezwaar gemaakte proceskosten een hogere vergoeding had moeten worden toegekend in afwijking van de forfaitaire bedragen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling van de in beroep gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2014.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. A.G.J. van Ouwerkerk