Uitspraak
Stichting Autoriteit Financiële Markten(hierna: AFM).
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De grondslag van het geschil
3.De uitspraak van de rechtbank
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
Bovendien is op pensioenovereenkomsten – anders dan op de uitvoeringsovereenkomsten – artikel 4:23, eerste lid, Wft niet van toepassing, zodat in dit geval geen sprake is van een overtreding van die bepaling. Ook in zoverre is dat onderscheid relevant, aldus appellante. De tekortkomingen zien immers niet op de uitvoeringsovereenkomst, maar op de daaraan ten grondslag liggende pensioenovereenkomst.
In het dossier van [bedrijfsnaam 2]ging het om een partij, waarbij geen aanpassing van de onderliggende pensioenovereenkomst en ook niet van de uitvoeringsovereenkomst aan de orde was. Men wenste enkel de uitvoeringsovereenkomst met een andere verzekeraar aan te gaan, omdat men ontevreden was over de kwaliteit van de oude. Appellante heeft de werkgever laten beoordelen of de voorgestelde regeling betaalbaar is en blijft. Zij heeft zelf geen informatie ingewonnen. Het betrof immers een één-op-één verlenging, waarbij de kosten voor de werkgever niet zijn gestegen ten opzichte van de bestaande regeling.
Bij [bedrijfsnaam 3] was aan de orde dat deze partij zelf had besloten om, in het belang van haar werknemers en omdat het financieel goed ging, het opbouwpercentage te verhogen. Volgens [bedrijfsnaam 3] zelfwas er de financiële ruimte om de pensioenregeling te kunnen verbeteren. Er was geen aanleiding om nadere informatie in te winnen over de financiële positie of de risicobereidheid van [bedrijfsnaam 3], dan wel de uitvoeringsovereenkomst in haar geheel bij de advisering te betrekken.
Bij [bedrijfsnaam 4] lag de adviesvraag voor om de kosten beter beheersbaar te maken. Die vraag werd niet ingegeven door financiële problemen. Men wilde enkel af van de backservicelasten, die onbeheersbaar leken te zijn. Het ging dus om een heel specifiek punt, waarvoor het niet redelijkerwijs relevant was om de financiële positie in kaart te brengen. De toekomstige financiële verplichtingen zouden immers beduidend afnemen en beter beheersbaar worden ten opzichte van de huidige verplichtingen.
Inzake het dossier [bedrijfsnaam 3] merkt AFM op dat een opbouwpercentage een cruciale bouwsteen is van een pensioenregeling. Het bepaalt de hoogte van de pensioentoezegging en is derhalve relevant voor het advies. Appellante had deze wijziging in haar advisering over de uitvoeringsovereenkomst moeten betrekken. Het was wel degelijk redelijkerwijs relevant om informatie in te winnen over de financiële positie en risicobereidheid.
In het dossier [bedrijfsnaam 4]stelt AFM dat voor de vraag of appellante aan artikel 4:23, eerste lid, Wft heeft voldaan niet relevant is of al dan niet sprake is van het beste advies. Het gaat erom of het advies in redelijkheid kon worden gegeven en daarvoor is noodzakelijk dat voldoende informatie wordt ingewonnen over onder andere de financiële positie. Zonder kennis daarvan kan niet worden bepaald wat al dan niet beheersbaar is voor de werkgever. Dat cliënten hoe dan ook beter af zijn als gevolg van de aanpassing, doet niet af aan de verplichtingen die op grond van artikel 4:23, eerste lid, Wft op appellante rusten. Het enkel aannemen dat de cliënt beter af is met de nieuwe uitvoeringsovereenkomst is te kort door de bocht, aldus AFM. Appellante miskent daarmee de impact van de wijziging voor de financiële positie van de cliënt.
Gelet op de complexiteit van de uitvoeringsovereenkomst en ook het tijdsverloop vanaf de eerdere advisering had appellante de adviesregels van artikel 4:23, eerste lid, Wft moeten naleven. Nu zij dit heeft nagelaten, heeft appellante die bepaling overtreden. Dat haar cliënten tevreden zijn over de kwaliteit van de adviezen is volgens AFM niet relevant voor de vraag of appellante heeft voldaan aan artikel 4:23, eerste lid, Wft.