ECLI:NL:CBB:2014:426

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
AWB 13/763
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Economische Zaken inzake subsidie op basis van het Besluit SDE

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de minister waarbij de subsidie voor duurzame energieproductie, verleend op basis van het Besluit Stimulering Duurzame Energieproductie (Besluit SDE), werd herzien. Appellante had eerder subsidie ontvangen voor de productie van elektriciteit uit afvalhout, maar de minister heeft de voorschotten voor de jaren 2011 en 2012 bijgesteld op basis van de maximale subsidiabele productie, zoals vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening. Appellante stelde dat de minister het gerechtvaardigd vertrouwen had gewekt dat de subsidie zou worden berekend op basis van haar hogere werkelijke productie in plaats van de maximale subsidiabele productie. De minister betwistte dit en verwees naar de bepalingen in het Besluit SDE die de maximale subsidiabele productie vaststelden. Tijdens de zitting op 10 juli 2014 werd appellante bijgestaan door haar gemachtigde en was er ook een vertegenwoordiger van de minister aanwezig. Het College overwoog dat de regelgeving geen ruimte bood voor afwijkingen van de vastgestelde maximale subsidiabele productie en dat appellante niet kon vertrouwen op de eerder verstrekte informatie die in strijd was met de beschikking tot subsidieverlening. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 november 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/763
27300

Uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2014 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats], appellante

(gemachtigde: mr. T.H.G. Paffen),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2009 heeft verweerder aan appellante subsidie verleend op grond van artikel 8, eerste lid, van het Besluit Stimulering Duurzame Energieproductie (Besluit SDE). Bij besluit van 8 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de voorschotten voor de jaren 2011 (nader) en 2012 bijgesteld.
Bij besluit van 30 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor appellante was tevens de heer [naam 2] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante beschikt over een warmtekrachtkoppeling-installatie die sinds 2011 afvalhout omzet in elektriciteit. Voor de duurzame productie van energie heeft verweerder appellante bij besluit van 25 september 2009, later gewijzigd bij besluit van 11 oktober 2010, subsidie verleend op grond van artikel 8, eerste lid, Besluit SDE voor de periode 2011 tot en met 2022. De verleningsbeschikking vermeldt, onder punt 4, de maximale subsidiabele jaarproductie in MWh per kalenderjaar voor alle jaren die vallen binnen de subsidieperiode. Voor de (hier relevante) jaren 2011 en 2012 is de maximale subsidiabele jaarproductie daarbij, voor ieder van deze jaren, vastgesteld op 12.852,000 MWh. Verder is vermeld dat de som van de maximale subsidiabele jaarproducties 154.224 MWh bedraagt voor de gehele looptijd van de verleningsbeschikking en (onder punt 6) dat het maximaal te verlenen subsidiebedrag €20.511.792,00 bedraagt. Omtrent bevoorschotting is in de verleningsbeschikking vermeld (onder punt 8) dat deze maximaal 80% bedraagt van de in het voorschotformulier opgegeven productieraming, of de maximale subsidiabele jaarproductie zoals deze staat vermeld in de beschikking tot subsidieverlening wanneer deze lager is, vermenigvuldigd met het voor het komende jaar bij ministeriële regeling gepubliceerde subsidietarief. Binnen 6 maanden na afloop van een kalenderjaar wordt het voorschot bijgesteld. Deze bijstelling vindt plaats op basis van de daadwerkelijke energieproductie die in het betreffende kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt.
Verweerder heeft voor 2011 en 2012 aan appellante voorschotten verstrekt. Bij besluit van 30 juli 2012 heeft verweerder het voorschot voor 2011 bijgesteld. In zijn berekening heeft verweerder daarbij een maximale subsidiabele jaarproductie van 13.597,985 MWh als uitgangspunt genomen. Bij besluit van 8 juli 2013 (primaire besluit), gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de voorschotten voor het jaar 2011 (nader) en 2012 bijgesteld. Hierbij heeft verweerder de maximale subsidiabele jaarproductie van 12.852,000 MWh, zoals vermeld in de beschikking tot subsidieverlening, als uitgangspunt voor de berekening genomen.
2. Appellante voert aan dat verweerder bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de subsidie voor 2011 en 2012 zou worden berekend op basis van haar hogere werkelijke productie in plaats van de maximale subsidiabele productie als voor deze jaren genoemd in de beschikking tot subsidieverlening. Appellante beroept zich hierbij op de bijstellingsbeschikking van 30 juli 2012 van het voorschot voor het jaar 2011 , telefonische informatie van verweerder hieromtrent en het aanvraagformulier voor het voorschot van 2013 van 23 januari 2013. Op dit formulier staat vermeld dat de subsidiabele productie in 2012 14.075,330 MWh bedraagt. Appellante wijst erop dat verweerder toegeeft dat er fouten zijn gemaakt maar dat hij zelfs niet bereid is om in te gaan op het in haar bezwaarschrift gedane voorstel om voor 2011 en 2012 voor wat betreft de subsidie uit te gaan van de werkelijke productie en het verschil tussen de werkelijke productie en de in de beschikking tot verlening genoemde maximale subsidiabele productie voor 2011 en 2012 in mindering te brengen op de subsidie in de volgende jaren, welk voorstel volgens appellante een win-winsituatie had opgeleverd.
3. Verweerder betreurt het dat hij in genoemde bijstellingsbeschikking van 30 juli 2012 en in genoemde brief van 23 januari 2013 per abuis niet de juiste subsidiabele productie heeft vermeld, maar wijst erop dat in de beschikking tot subsidieverlening en in andere correspondentie de juiste subsidiabele productie is vermeld. De beschikking tot subsidieverlening is leidend. Appellante had moeten weten dat er sprake was van een misslag. Afwijken van de beschikking tot subsidieverlening is strijd met artikel 15, tweede lid, van het Besluit SDE. Verweerder ziet geen mogelijkheid appellante tegemoet te komen. Van een uitdrukkelijke toezegging van de zijde van verweerder dat van hetgeen in de beschikking tot subsidieverlening is bepaald zou worden afgeweken, is volgens verweerder niet gebleken zodat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Verder stelt verweerder dat de relevante regelgeving voor tegemoetkoming aan het verzoek van appellante om de voor de jaren 2011 en 2012 uit te gaan van de werkelijke jaarproductie, en de productie die in die jaren uitgaat boven de maximale subsidiabele jaarproductie in mindering te brengen op de productie in de navolgende jaren, geen grondslag biedt.
4.1
Het College overweegt als volgt.
4.2
De subsidie die een subsidie-ontvanger ontvangt wordt op grond van artikel 15, eerste lid, van het Besluit SDE als volgt bepaald: eerst wordt het aantal kWh dat in elk kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt en waarvoor – kortgezegd en voor zover thans van belang – aantoonbaar duurzaam geproduceerde energie is ingevoerd op het elektriciteitsnet, vermenigvuldigd met het voor het betreffende kalenderjaar op basis van artikel 14 geldende gecorrigeerde basisbedrag (gecorrigeerde basisbedrag). Vervolgens worden de op deze wijze berekende bedragen voor ieder kalenderjaar van de periode waarover subsidie wordt verstrekt, bij elkaar opgeteld. Op grond van artikel 15, tweede lid, van het Besluit SDE bedraagt het aantal kWh dat jaarlijks voor subsidie in aanmerking komt, ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde maximum aantal kWh.
Het jaarlijkse voorschot aan een subsidieontvanger die hernieuwbare elektriciteit produceert bedraagt op grond van artikel 67, eerste lid, van het Besluit SDE, kortweg, het product van het in de beschikking tot subsidieverlening per kalenderjaar vastgestelde maximum aantal kWh, en het gecorrigeerde basisbedrag. De minister verstrekt op grond van artikel 67, vierde lid, van dit besluit per jaar slechts een voorschot tot ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde maximum aantal kWh.
4.3
Uit voorgaande volgt dat het aantal kWh dat jaarlijks voor subsidie in aanmerking komt in het Besluit SDE is gemaximeerd tot het in de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde maximum aantal kWh. Dit geldt zowel bij de vaststelling van de omvang van de subsidie op grond van artikel 15 van het SDE-besluit als bij de vaststelling van het jaarlijkse voorschot op grond van artikel 67 van het SDE-besluit.
4.4
Het College stelt vast dat voormelde artikelen van het Besluit SDE aan verweerder geen ruimte bieden om van het aldaar bepaalde ten gunste van de subsidie-ontvanger af te wijken. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de relevante regelgeving geen grondslag biedt om tegemoet te komen aan het voorstel van appellante om voor de jaren 2011 en 2012 uit te gaan van de werkelijke jaarproductie en de productie die in die jaren uitgaat boven de maximale subsidiabele jaarproductie in mindering te brengen op de productie in de navolgende jaren.
4.5.1
Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.2
Ten aanzien van de schriftelijke stukken waarop appellante haar beroep op het vertrouwensbeginsel baseert, merkt het College op dat deze onderdeel vormen van de aan appellante gerichte correspondentie en beschikkingen. Tegenover de bewuste brief van 23 januari 2013 en de bijstellingsbeschikking van 30 juli 2012 waarin hogere maximale subsidiabele producties zijn vermeld dan in de beschikking tot verlening van de subsidie, staan de volgende brieven en beschikkingen van verweerder in deze zaak waarin de juiste hoogte is vermeld: de beschikking van 11 oktober 2010 (goedkeuring verschuiving startdatum subsidie en naamswijziging), de beschikking van 24 februari 2011 (voorschotverlening 2011), de brief van 24 november 2011 (voorschotaanvraag 2012) en de beschikking van 28 januari 2013 (voorschotverlening 2013). De door appellante genoemde brief en beschikking staan dus niet op zichzelf. Het College is van oordeel dat appellante zich op zijn minst had moeten afvragen of de stukken waaraan zij thans refereert een misslag bevatten. Er was immers sprake van correspondentie die, op het punt waar het hier om gaat, een wisselend en tegenstrijdig beeld vertoonde. Appellante kon, gelet op het voorgaande, daarom niet zonder meer aan de inhoud van die stukken het vertrouwen ontlenen dat de maximale subsidiabele jaarproductie voor de jaren 2011 en 2012 was verhoogd.
4.5.3
Ten aanzien van de door appellante in dit kader genoemde telefonisch verstrekte informatie, overweegt het College als volgt. Volgens appellante is haar door de medewerkers van verweerder telefonisch meegedeeld dat de maximale subsidiabele productie zoals vermeld in de beschikking is gewijzigd. Verweerder betwist dat haar medewerkers dergelijke mededelingen zouden doen en in dit geval hebben gedaan. Een notitie waarin de inhoud van dat telefoongesprek is vastgelegd bevindt zich niet in het dossier. Hoewel verweerder op zichzelf niet betwist dat telefoongesprekken tussen appellante en medewerkers van verweerder hebben plaatsgevonden, moet worden vastgesteld dat niet duidelijk is met welke medewerker appellante contact heeft gehad, wat tijdens die telefoongesprekken is besproken en wat aan appellante is medegedeeld. Naar het oordeel van het College is de enkele verklaring van appellante daarover onvoldoende om aan te nemen dat aan haar mededelingen zijn gedaan omtrent de maximale subsidiabele productie waaraan zij het vertrouwen kon en mocht ontlenen dat deze omhoog zou zijn bijgesteld. Dat geldt te meer nu dit telefonisch contact niet gevolgd is door een schriftelijke bevestiging (al dan niet) in de vorm van wijziging van de beschikking tot subsidieverlening en het daarin vermeldde maximaal aantal kWh dat per kalenderjaar voor subsidie in aanmerking komt.
4.5.4
Het College concludeert dat niet is gebleken van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen van de zijde van verweerder waaraan appellante de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat de maximale subsidiabele productie voor 2011 en 2012 zou zijn verhoogd. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. J. Schukking en mr. W. Den Ouden, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. G.J.P. Leuverink