Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2014 in de zaak tussen
[naam 1], te [plaats], appellant
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Bij het p-v zijn foto’s gevoegd van de door de controleur op het betreffende perceel aangetroffen situatie.
“Voor Loonbedrijf [naam 2] ben ik vandaag ingezet om runderdrijfmest te injecteren. Ik ben zodoende vanaf, omstreeks, 12.00 uur hier aan de [adres] bezig om mest uit te rijden op bouwland. Het betreft hier kleigrond waarop vorig jaar dorsmaïs is geteeld. Ik was nu van plan de derde ton leeg te rijden. Ik heb nu reeds twee tonnen alhier uitgereden. Eén ton is circa 22 m³. Ik heb dus circa 44 m³ uitgereden. Normaliter kan ik deze mest zo injecteren dat je geen mest meer ziet liggen. De reden waarom je nu nog de mest ziet liggen komt onder andere doordat er nog vorst in de grond zit. De grond is hierdoor te hard waardoor de tanden van de gierton/ bouwlandinjecteur niet diep genoeg zijn gegaan. Als ik de bouwlandinjecteur iets dieper zet dan gaat de mest ook dieper de grond in waardoor je niets meer van de mest zou mogen zien. [naam 2] is hier rond 12.15 uur ook op deze plaats geweest, met eigenaar/gebruiker [naam 1]. We hebben samen gekeken naar het resultaat van de eerste ton die was uitgereden. [naam 2] heeft toen niet gezegd dat ik dieper moest injecteren”.
“Ik ben de gebruiker van dit perceel bouwland. (…) Ik heb [naam 2] opdracht gegeven om op dit perceel deze mest te injecteren. Ik zal alsnog de zorg ervoor dragen dat de mest welke op dit moment op dit perceel is uitgereden correct wordt ondergewerkt”.
Hij voert daartoe aan dat de eis dat de mest in één werkgang moet worden ondergewerkt pas vanaf 1 januari 2008 geldt, zodat geen sprake is van langdurig bestendig beleid. Vóór die datum gold dat de mest in twee werkgangen kon worden ondergewerkt, wat in dit geval feitelijk ook is gedaan. De inschakeling van een loonwerker met een bouwlandinjecteur toont voorts aan dat appellant de intentie had om de mest in één werkgang onder te werken, maar als gevolg van bijzondere, buiten zijn macht gelegen omstandigheden (vorst in de grond) bleef er onverhoeds drijfmest zichtbaar op de landbouwgrond. Voor zijn standpunt vindt appellant ook steun in de opmerking van de controleur dat de mest alsnog kon worden ondergewerkt en dat dan geen sanctie zou worden opgelegd.
“(…)
(…)”
Artikel 8 van de Beleidsregels luidt, voor zover van belang:
4.8 Met betrekking tot de in artikel 8 van de Beleidsregels neergelegde criteria heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bij zijn arrest van 27 februari 2014 (C-396/12) vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beantwoord. Uit dit antwoord maakt het College op dat de in de Beleidsregels neergelegde benadering, waarbij de vraag of van opzettelijke overtreding gesproken kan worden wordt beoordeeld aan de hand van de zes in het eerste lid geformuleerde criteria en waarbij een hoge bewijswaarde wordt toegekend aan het criterium van het bestaan van een langdurig bestendig beleid, door het Hof toelaatbaar wordt geacht. Hierbij wordt echter aangetekend dat aan de overtreder de mogelijkheid gelaten moet worden om te bewijzen, dat hij zich niet op zodanige wijze heeft gedragen dat hij ofwel een toestand van niet-naleving van de randvoorwaarden trachtte te bewerkstelligen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen had, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich zou voordoen heeft aanvaard. Aldus leidt de beleidsregel tot een omkering van de bewijslast van de opzet, zoals het Hof die in randnummer 35 omschreven heeft.
Het College overweegt daartoe dat, hoewel in de omschrijving van de randvoorwaarde geen rechtstreeks verband is gelegd met de opzettelijkheid van de niet-naleving (criterium a), de voorschriften genoemd in artikel 5 van het Besluit en Bijlage 1, onder 4a, van het Besluit eenvoudig van aard zijn en daarin duidelijk staat omschreven op welke wijze dierlijke mest op bouwland aangewend moet worden (criterium b).
Met betrekking tot criterium c overweegt het College dat de mest weliswaar tot 1 januari 2008 mocht worden ondergewerkt in twee werkgangen, zoals appellant terecht heeft gesteld, maar dat dit niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met betrekking tot de niet-nageleefde randvoorwaarde sinds 1991 sprake is van langdurig bestendig beleid. Met genoemde stelling gaat appellant er aan voorbij dat in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen van 25 maart 1987 (Stb. 114), zoals dit is gewijzigd bij Besluit van 13 juli 1991 (Stb. 385), was neergelegd dat dierlijke mest op bouwland emissiearm moet worden aangewend door deze
tegelijkertijdmet het uitrijden in de grond te brengen of in maximaal twee
direct opeenvolgendewerkgangen uit te rijden en onder te werken. Naar het oordeel van het College liggen de voorwaarden met betrekking tot het verwerken van de mest, die waren neergelegd in de hiervoor cursief weergegeven zinsneden, in het verlengde van de soortgelijke voorwaarden met betrekking tot de tijd waarbinnen de mest, kort gezegd, in de grond moet zijn gebracht, die zijn neergelegd in Bijlage 1, onder 4a, van het Besluit zoals dit ten tijde hier in geding gold, namelijk ‘onmiddellijk’, dan wel ‘direct’.
Verder is naar het oordeel van het College gebleken dat sprake is van een actieve handeling in de zin van criterium d. Uit het p-v komt naar voren dat appellant en de loonwerker bewust hebben gekozen voor de door de loonwerker gevolgde wijze van aanwenden van mest, waarbij de mest eerst werd uitgereden en deze pas een aantal uren later, nadat bij de controle gebleken was dat er na het uitrijden mest zichtbaar op het bouwland bleef liggen, in een afzonderlijke werkgang werd ondergewerkt.
Tot slot overweegt het College dat appellant weliswaar niet eerder op de hoogte is gesteld van onvolkomenheden in de niet-naleving van de randvoorwaarde (criterium e), maar dat wat betreft de mate waarin de randvoorwaarde niet is nageleefd (criterium f) is komen vast te staan dat twee tanken mest, dus ongeveer 44 m³, niet emissiearm zijn aangewend op een perceel van ongeveer 1 ha.
Aan het voorgaande kan naar het oordeel van het College niet afdoen de stelling van appellant dat de controleur zou hebben medegedeeld dat de niet emissiearm aangewende mest als nog kon worden ondergewerkt en dat dan geen korting zou worden opgelegd. Het College overweegt dat, voor zover door een dergelijke uitlating al te rechtvaardigen verwachtingen kunnen worden gewekt, appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de controleur dit zo tegen hem heeft gezegd.
20 % wordt opgelegd, terwijl uit het controleverslag niet is gebleken dat een uitzondering moet worden gemaakt op dit kortingspercentage.
Beslissing
3 december 2014.