ECLI:NL:CBB:2014:488

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
AWB 13/16
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2011 en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 december 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de bedrijfstoeslag voor het jaar 2011. De appellant had in 2011 een aanvraag ingediend voor uitbetaling van zijn toeslagrechten, waarbij hij 29 percelen met een totale oppervlakte van 47.88 hectare had opgegeven. De staatssecretaris heeft de bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. In een eerste besluit werd de bedrijfstoeslag vastgesteld op netto € 14.920,33, maar na bezwaar werd dit bedrag aangepast naar netto € 17.067,59 en later opnieuw naar € 17.130,64. De appellant was van mening dat de vastgestelde oppervlakten niet correct waren en dat hij niet duidelijkheid had over de perceelgrenzen, wat van belang was voor toekomstige aanvragen en andere steunmaatregelen.

Tijdens de zitting op 7 november 2014 is de appellant niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft overwogen dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van de percelen correct was uitgevoerd na administratieve controle. Het beroep tegen het tweede besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat het belang van de appellant bij dit beroep was komen te vervallen door de herziening in het derde besluit. Het College heeft geoordeeld dat de appellant geen argumenten had aangedragen die de onjuistheid van de vastgestelde oppervlakten konden onderbouwen.

De uitspraak concludeert dat het beroep tegen het derde besluit ongegrond is en dat de staatssecretaris veroordeeld wordt in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 487,-, en dat het betaalde griffierecht van € 156,- aan de appellant moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 19 december 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/16
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. R. Scholten)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen)

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2012 (besluit 1) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2011 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling).
Bij besluit van 29 november 2012 (besluit 2), aangevuld bij beslissing van 24 april 2013 over de proceskostenvergoeding, heeft verweerder het door appellant gemaakte bezwaar tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bedrijfstoeslag nader vastgesteld.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 23 augustus 2013 (besluit 3) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, besluit 1 herroepen en de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2011 opnieuw vastgesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
1.1.
Appellant heeft door middel van de Gecombineerde Opgave 2011 uitbetaling van zijn toeslagrechten aangevraagd en hiervoor 29 percelen met een totale oppervlakte van 47.88 hectare grond opgegeven.
1.2.
Bij besluit 1 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor 2011 vastgesteld op netto € 14.920,33. Daarbij is verweerder uitgegaan van 51.41 beschikbare toeslagrechten en een goedgekeurde oppervlakte van 45.69 hectare. De afgekeurde oppervlakte is 2.19 hectare. Dit heeft geleid tot een korting van € 2.528,99.
1.3.
Bij besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard. De bedrijfstoeslag voor 2011 is nader vastgesteld op netto € 17.067,59.
De oppervlakte van een aantal percelen is opnieuw vastgesteld. Dit heeft geresulteerd in een lager kortingsbedrag en een nabetaling aan appellant van € 2.167,73.
1.4.
Bij besluit 3 heeft verweerder besluit 1 herroepen en de bedrijfstoeslag van appellant voor 2011 vastgesteld op netto € 17.130,64. Daarbij is verweerder uitgegaan van een goedgekeurde oppervlakte van 47.62 hectare en een afgekeurde oppervlakte van 0.26 hectare. Het resterende kortingsbedrag is € 100,08. In een bijlage bij het besluit is per perceel vermeld welke oppervlakte appellant heeft opgegeven en welke oppervlakte verweerder heeft geconstateerd.
2.1.
Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd komt hierop neer dat hem niet duidelijk is hoe de bijstelling van de oppervlakten heeft plaatsgevonden. Hij moet met het oog op toekomstige opgaven weten hoe de juiste kaart met alle percelen er uit ziet. De kaart die nu in “mijn dossier” van het LNV-loket zit is niet compleet omdat enkele percelen ontbreken. De juistheid van de perceelgrenzen is ook van belang voor andere steunmaatregelen waarbij dezelfde oppervlakten gebruikt worden.
2.2.
Verweerder heeft als verweer aangevoerd dat hij de subsidiabele oppervlakte van de percelen juist heeft vastgesteld na een administratieve controle als bedoeld in artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Deze vaststelling heeft plaatsgevonden door de door appellant opgegeven oppervlakte te vergelijken met de referentiepercelen en de luchtfoto van 2011, al dan niet in combinatie met luchtfoto’s uit eerdere jaren, waarop de referentiepercelen en de perceelgrenzen duidelijk zijn waar te nemen. Deze vaststelling is volgens verweerder uitsluitend van belang voor de bedrijfstoeslag van appellant voor 2011. De percelen die door appellant in bezwaar zijn genoemd, zijn opnieuw bekeken. Waar nodig heeft dit geleid tot aanpassing van de perceelgrenzen (en van de AAN-laag) en tot nieuwe goedgekeurde oppervlaktes. De perceelgrenzen liggen nu correct op de gewasgrenzen.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het beroep tegen besluit 2 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3.
3.2.
Als gevolg van besluit 3 heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen besluit 2. Het beroep zal daarom wegens het ontbreken van procesbelang in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.1.
Voor zover de vastgestelde oppervlakte van enkele percelen thans nog verschilt van de opgave van appellant gaat het om zeer geringe afwijkingen. Appellant heeft in beroep niet gesteld dat en waarom deze vaststelling onjuist zou zijn. Daarom ziet het College geen aanleiding om besluit 3 voor onjuist te houden.
4.2 Voor zover appellant met het beroep heeft beoogd om duidelijkheid te verkrijgen over de nu vastgestelde oppervlaktes met het oog op de opgave voor de bedrijfstoeslag in latere jaren of de toepassing van andere steunmaatregelen, slaagt het beroep evenmin. De oppervlakte van percelen die van belang is voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag wordt per jaar vastgesteld aan de hand van de voor dat jaar actuele gegevens. Indien appellant de opgave digitaal invult kan hij gebruik maken van de beschikbare vooraf ingevulde informatie over de percelen. Indien de oppervlakte van percelen ook van belang is voor andere steunregelingen kan deze oppervlakte in het kader van de uitvoering van die regelingen aan de orde worden gesteld. Bij de beoordeling van deze beroepszaak kan dit geen rol spelen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen besluit 3 ongegrond moet worden verklaard.
6. Nu het beroep heeft geleid tot een aanpassing van de bedrijfstoeslag in voor appellant gunstige zin ziet het College aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 487,- (1 punt voor het beroepschrift in een zaak van gemiddeld gewicht). Ook ziet het College aanleiding om te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2013 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 487,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
mr. C.J. Waterbolk mr. J.W.E. Pinckaers