ECLI:NL:CBB:2014:83

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
AWB 14/114
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder bestuursdwang op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak hebben verzoekers, [naam 1] en [naam 2], beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij hen een last onder bestuursdwang is opgelegd ter voorkoming van herhaling van eerdere overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De last omvatte veertien maatregelen, en op 11 februari 2014 heeft de Staatssecretaris 18 runderen van het bedrijf van verzoekers afgevoerd. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, met name om de onmiddellijke teruggave van twee runderen. De zitting vond plaats op 4 maart 2014, waar partijen hun standpunten hebben toegelicht. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek geschorst om partijen de kans te geven tot een regeling te komen, maar verzoekers hebben uiteindelijk verzocht om een uitspraak.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er overeenstemming was over de teruggave van 17 runderen, maar dat het verzoek nu beperkt was tot de twee runderen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot onmiddellijke teruggave van deze runderen afgewezen, omdat verweerder heeft gesteld dat deze dieren momenteel niet mogen worden vervoerd in verband met de Verordening (EG) 1/2005, die het vervoer van dieren verbiedt als zij niet geschikt zijn voor transport.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekers, die de conclusies van de dierenarts betwistten, niet overtuigend geacht. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de twee runderen niet geschikt zijn voor transport, en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/114
11201
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 maart 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] en[naam 2], te [woonplaats], verzoekers

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2013 heeft verweerder verzoekers een last onder bestuursdwang opgelegd ter voorkoming van herhaling van eerdere overtredingen van bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Aan verzoekers zijn daarbij veertien maatregelen opgelegd.
Bij besluit van 5 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 11 februari 2014 heeft verweerder uitvoering gegeven aan de last onder bestuursdwang en 18 runderen van het bedrijf van verzoekers afgevoerd en in opslag genomen.
Verzoekers hebben bij brief van 11 februari 2014 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2013.
[naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verzoekers zijn voorts verschenen [naam 3], dierenarts van verzoekers,[naam 4], dierenarts en[naam 5]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door B.A. Winter-Nowak, dierenarts bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA), H. Hoiting en R. Luimstra, toezichthouders bij NVWA en
J. Kempes.
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot een regeling in der minne te komen.
Bij brieven van 10 maart 2014 hebben partijen hun standpunt kenbaar gemaakt. Verzoekers hebben daarbij te kennen gegeven een uitspraak van de voorzieningenrechter te willen. Daarop heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het overleg tussen partijen erin heeft geresulteerd dat over de teruggave van 17 runderen overeenstemming is bereikt en verzoekers thans het verzoek beperken tot de onmiddellijke teruggave van twee runderen.
3.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot onmiddellijke teruggave van de twee runderen af en overweegt daartoe als volgt.
3.1
In artikel 3 van Verordening (EG) 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (Verordening (EG) 1/2005) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
(…)
b. de dieren zijn geschikt voor het voorgenomen transport.
(…)"
In Bijlage I, Hoofdstuk I Geschiktheid voor vervoer van Verordening (EG) 1/2005 is het volgende voor zover van belang bepaald:
"2. Gewonden, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen:
(…)
c. wanneer het drachtige dieren betreft waarvan de draagtijd reeds voor 90% of meer gevorderd is, of dieren die in de week ervoor geworpen hebben.
(…)"
3.2
Verweerder stelt dat een onmiddellijke teruggave van de twee runderen niet mogelijk is, omdat deze momenteel niet mogen worden vervoerd. Het transport is volgens verweerder in strijd met de Verordening (EG) 1/2005. Ter onderbouwing van zijn stellingname wijst verweerder op het visiterapport van dierenarts J.[naam 6] (hierna:[naam 6]) van 6 maart 2014.
3.3
Verzoekers betwisten de stellingname van verweerder en voeren aan dat de conclusies van[naam 6] zijn gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) 1/2005. Volgens verzoekers heeft[naam 6] bij zijn drachtlengteschatting ten onrechte te ruime marges aangehouden waardoor ook runderen die 7 of 8 maanden drachtig zijn onder het transportverbod komen te vallen. Ingevolge Verordening (EG) 1/2005 geldt het transportverbod uitsluitend voor runderen die in de laatste 10% van de dracht zijn, zodat de betreffende runderen wel mogen worden vervoerd.
3.4
De voorzieningenrechter constateert dat de bevindingen van dierenarts[naam 6] blijkens het visiterapport van 6 maart 2014 de navolgende zijn geweest:
"(…)
Op basis van de tijdens het eerste bezoek geschatte drachtlengte mogen een drietal dieren niet op transport vanwege de wettelijke eis dat de dieren in de laatste 10% van de dracht niet vervoerd mogen worden (…) Omdat de drachtlengte schatting niet tot op de dag nauwkeurig kan worden gedaan is rekening gehouden met de variatie in geschatte drachtlengte en daarom de dieren die op 7 en 8 maanden dracht werden geschat hierin meegenomen. Twee dieren vertonen al duidelijk signalen van opuieren.
(…)"
De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om aan de conclusies en de wijze van totstandkoming van deze conclusies van dierenarts[naam 6] te twijfelen. De voorzieningenrechter heeft daarbij in haar oordeelvorming betrokken dat de exacte draagtijd van deze runderen niet kan worden bepaald omdat verzoekers geen data kunnen verstrekken van de dekking van deze runderen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor deze twee runderen de draagtijd voor 90% is gevorderd zodat zij niet geschikt zijn voor het voorgenomen transport als bedoeld in artikel 3, tweede volzin en onder b gelezen in samenhang met Bijlage I, Hoofstuk I, onder 2 aanhef en sub c van Verordening (EG) 1/2005. Weliswaar hebben appellanten de juistheid van de bevindingen van[naam 6] betwist en gesteld dat de draagtijd van deze runderen nog niet zo ver gevorderd is dat zij niet meer vervoerd mogen worden, maar appellanten hebben hun stellingname in het geheel niet met concrete feiten onderbouwd. Gelet op het gemotiveerde standpunt van verweerder had dat wel van hun mogen worden verlangd, te meer nu hen ter zitting de mogelijkheid om een second opinion te vragen uitdrukkelijk is geboden.
3.5
Het verzoek wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 maart 2014.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. P.M. Beishuizen