In deze zaak hebben verzoekers, [naam 1] en [naam 2], beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij hen een last onder bestuursdwang is opgelegd ter voorkoming van herhaling van eerdere overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De last omvatte veertien maatregelen, en op 11 februari 2014 heeft de Staatssecretaris 18 runderen van het bedrijf van verzoekers afgevoerd. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, met name om de onmiddellijke teruggave van twee runderen. De zitting vond plaats op 4 maart 2014, waar partijen hun standpunten hebben toegelicht. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek geschorst om partijen de kans te geven tot een regeling te komen, maar verzoekers hebben uiteindelijk verzocht om een uitspraak.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er overeenstemming was over de teruggave van 17 runderen, maar dat het verzoek nu beperkt was tot de twee runderen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot onmiddellijke teruggave van deze runderen afgewezen, omdat verweerder heeft gesteld dat deze dieren momenteel niet mogen worden vervoerd in verband met de Verordening (EG) 1/2005, die het vervoer van dieren verbiedt als zij niet geschikt zijn voor transport.
De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekers, die de conclusies van de dierenarts betwistten, niet overtuigend geacht. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de twee runderen niet geschikt zijn voor transport, en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.