ECLI:NL:CBB:2014:94

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB 12/486
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tariefbeschikking en korting op ziekenhuisbudgetten in het kader van de Wet marktordening gezondheidszorg

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 maart 2014, wordt de tariefbeschikking van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ten aanzien van Stichting Amphia, appellante, besproken. De zaak betreft de korting die is opgelegd op de budgetten van ziekenhuizen in het A-segment, als gevolg van een overschrijding van het ziekenhuiskader in 2009. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking, die is gebaseerd op de Aanwijzing van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van 25 november 2010, waarin een structurele korting van € 314 miljoen is opgelegd. De NZa heeft deze korting vastgesteld op € 6.664.916,- voor appellante, wat later is herzien naar € 4.945.622,-. Appellante betoogt dat de korting een wettelijke basis ontbeert en dat deze in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het College overweegt dat de korting niet op het B-segment wordt toegepast, maar enkel op het A-segment, en dat de wettelijke grondslag voor de Aanwijzing en de beleidsregel BR/CU-2036 aanwezig is. Het College concludeert dat de NZa correct heeft gehandeld en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/486
13950

Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2014 in de zaak tussen

Stichting Amphia, te Breda, appellante

(gemachtigden: mr. M.M. Janssen en mr. C.J. de Boer),
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigde: mr. J.A.E. van der Jagt-Jobsen).

Procesverloop

Op 25 januari 2011 heeft verweerster ten aanzien van appellante een tariefbeschikking genomen.
Op 26 september 2011 heeft verweerster wederom ten aanzien van appellante een tariefbeschikking genomen.
Het tegen deze tariefbeschikkingen door appellante gemaakte bezwaar heeft verweerster bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Van de zijde van appellante zijn verschenen haar gemachtigde mr. M.M. Janssen, alsmede mr. F.H. de Haan, werkzaam bij appellante. Van de zijde van verweerster zijn verschenen haar gemachtigde en drs. E. Gevers en
mr. L. Cats, beiden werkzaam bij verweerster.

Overwegingen

1.
Het financiële beleid van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister) met betrekking tot de gezondheidszorg wordt vastgelegd in het Budgettair Kader Zorg (BKZ). Het BKZ is de financiële ruimte die het kabinet aan het begin van een kabinetsperiode aanvaardbaar acht voor de zorg en omvat de kosten van zorg geleverd door instellingen voor medisch specialistische zorg. Het BKZ is per onderliggende sector verdeeld in kaders, waaronder het ziekenhuiskader. In 2009 bedroeg het (bruto) BKZ € 57,9 miljard. Voor het ziekenhuiskader was in 2009 € 12.603,1 miljoen beschikbaar. De meeste tarieven voor het ziekenhuiskader zijn sinds 2005 tarieven voor diagnose-behandelingscombinaties (DBC’s). Voor de tariefstelling van de DBC’s is het ziekenhuiskader verdeeld in twee segmenten: A en B. Het tarief voor een DBC in zowel het A-segment als B-segment bestaat uit twee componenten: de vergoeding voor de kosten van het ziekenhuis (kostenbedragen) en het honorarium voor de medisch specialisten. De onderhavige tariefbeschikkingen hebben alleen betrekking op de kostenbedragen. De kostenbedragen voor de DBC’s in het A-segment worden door verweerster vastgesteld op basis van een telkens voor één jaar geldende bedrag aan aanvaardbare kosten (ook wel: het ziekenhuisbudget). Het B-segment omvat de prestaties waarvoor verweerster met betrekking tot DBC’s wel prestatiebeschrijvingen vaststelt maar waarvoor de tarieven in vrije onderhandeling tussen ziekenhuis en zorgverzekeraars worden bepaald. De verhouding tussen het A- en B-segment was voor het jaar 2009 gemiddeld ongeveer 66:34. Het totaal van de kosten van ziekenhuiszorg wordt gevormd door de som van alle budgetten voor het A-segment en alle kostendelen van de gedeclareerde DBC’s behorend tot het B-segment. De totale uitgaven in het A- en B-segment van het ziekenhuiskader in 2009 bedroegen € 12.964,5 miljoen, waarmee het ziekenhuiskader met € 316,4 miljoen was overschreden. De minister heeft berekend dat de overschrijding zonder nadere maatregelen in 2011 € 313,8 miljoen zou bedragen.
2.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, en onder b, van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) kan de minister verweerster een algemene aanwijzing geven met betrekking tot de onderwerpen waaromtrent verweerster ingevolge deze wet bevoegd is beleidsregels vast te stellen. Ingevolge artikel 57, derde lid, Wmg kunnen de beleidsregels inhouden onder welke voorwaarden of met inachtneming van welke voorschriften en beperkingen voor in die regel te onderscheiden delen van een prestatie of geheel van prestaties daarbij nader aangegeven beleidsregels van toepassing zijn.
3.
De Aanwijzing van de minister van 25 november 2010, nr. MC-U- 3035734, op grond van artikel 7 Wmg inzake overschrijding ziekenhuiskader 2009 (Stcrt. 2010, nr. 19323; hierna: de Aanwijzing van 25 november 2010) luidt, voor zover hier van belang:
"Artikel 1
Deze aanwijzing is van toepassing op zorg geleverd door instellingen voor medisch specialistische
zorg waarop in 2011 de budgetsystematiek van toepassing is, te weten: algemene en categorale
ziekenhuizen (inclusief long/astmacentra), academische ziekenhuizen, epilepsie-inrichtingen, instellingen voor revalidatie, radiotherapeutische centra en dialysecentra, verder te noemen ziekenhuizen. Ter uitvoering van dit besluit stelt de Nederlandse Zorgautoriteit, verder te noemen zorgautoriteit, beleidsregels vast.
Artikel 2
Voor zorg als bedoeld in het vorige artikel wordt per 1 januari 2011 een korting van structureel € 314
miljoen (prijspeil 2009) opgelegd.
Artikel 3
Voor de verdeling van de in artikel 2 vermelde korting over de ziekenhuizen gelden de volgende
uitgangspunten:
1.
De toedeling van de macro kortingsbedragen naar het niveau van de individuele ziekenhuizen
dient te geschieden op basis van het aandeel van het individuele ziekenhuis in het macrobudget in
het basisjaar.
2.
Het basisjaar waarop het macrobudget en de standen van de individuele ziekenhuizen betrekking
hebben en de daarbij te hanteren peildatum worden door de zorgautoriteit nader vastgesteld.
3.
Het macrobudget en de standen van de individuele ziekenhuizen hebben ieder betrekking op het A en B-segment tezamen. Bij de toedeling van het macro taakstellingsbedrag wordt de omvang van
het vrije B-segment in de verdeelgrondslag betrokken.
Artikel 4
Het op basis van voorgaande per individuele instelling berekende taakstellingsbedrag wordt verwerkt
als nominaal bedrag in het A-segment en is onderhevig aan nominale aanpassingen (indexering). De
eerste nominale aanpassing vindt plaats over het jaar 2011 waarmee de taakstelling op het prijspeil
2011 wordt gebracht."
In de toelichting op deze aanwijzing staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"Algemeen
Bij de ziekenhuizen (algemene, academische en categorale instellingen) is op basis van actualisatiecijfers over 2009 een overschrijding geconstateerd. Rekening houdend met de korting medisch specialisten en het effect daarvan bij ziekenhuizen komt de overschrijding per 2011 uit op € 314 mln.
De overschrijding betreft het verschil tussen de kosten van ziekenhuizen voor het jaar 2009 en de voor
ziekenhuizen in de VWS-begroting opgenomen beschikbare middelen (het ‘ziekenhuiskader’).
Bij de afrekening over 2009 is de gebruikelijke systematiek gehanteerd. Voor de berekening van de
kosten in het A-segment is gebruik gemaakt van de budgetgegevens die de zorgautoriteit bij VWS
heeft aangeleverd. Voor het B-segment is uitgegaan van de gegevens zoals het CVZ die heeft gemeld.
In de VWS-begroting is geen sprake van een verdeling van het ziekenhuiskader in deelkaders voor het
A- en B-segment. Dit betekent dat niet kan worden geconcludeerd dat de overschrijding moet worden
toegerekend aan het A- respectievelijk B-segment. Het betreft een overschrijding op totaalniveau.
Ziekenhuizen kunnen zelf bij de interne toerekening van de taakstelling bezien of dat moet neerslaan
in het A- dan wel B-segment.
De overschrijding op het kader ziekenhuizen moet worden geredresseerd. Dit heeft de volgende
achtergronden:
– De hoogte van de collectieve uitgaven nopen tot een beheerste kostenontwikkeling in de gezondheidszorg en een meer doelmatig gebruik van de beschikbare middelen;
– Volgens de regels van de budgetdiscipline dienen overschrijdingen te worden opgevangen in de
betreffende budgetkader. In dit geval het BKZ. Hierbij hanteert VWS het uitgangspunt dat
overschrijdingen zo veel mogelijk worden geredresseerd in de sector waar de overschrijdingen
zich voordoen. In onderhavig geval bij de ziekenhuizen.
Het macrokortingsbedrag zal in mindering worden gebracht op de (FB)-budgetten van de individuele
instellingen. Voor de verdeling van het macrokortingsbedrag over de individuele instellingen wordt
het uitgangspunt gehanteerd dat de omvang van het vrije B-segment in de verdeelgrondslag zal
worden betrokken, omdat het macrobudgettair kader voor ziekenhuizen zich ook over het B-segment
uitstrekt. Om dezelfde redenen als hiervoor geschetst heb ik er niet voor gekozen deze taakstellende
korting te splitsen in een deel voor het A-segment en een deel voor het B-segment."
Gelet op het bepaalde in artikel 57 Wmg en bovenbedoelde Aanwijzing heeft verweerster de Beleidsregel Budgetkorting 2011 in verband met overschrijding ziekenhuiskader (nr. BR/CU-2023; hierna: Beleidsregel BR/CU-2023) vastgesteld. In genoemde tariefbeschikking van 25 januari 2011 heeft verweerster op basis van genoemde beleidsregel de korting voor appellante vastgesteld op € 6.664.916,-. Op 4 juli 2011 hebben de minister, de Nederlandse Vereniging voor Ziekenhuizen (NVZ), de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) een bestuurlijk hoofdlijnenakkoord gesloten. In het akkoord is vastgelegd dat de voor overschrijdingen opgelegde korting in 2011 van € 314 miljoen wordt beperkt tot € 233 miljoen. In de Aanwijzing van de minister van 21 juli 2011, nr. MC-U- 3072825 (Stcrt. 2011, nr. 13950; hierna: Aanwijzing van 21 juli 2011) is in artikel 20 het volgende bepaald:
"In afwijking van de Aanwijzing (…) van 25 november 2010 (Stcrt. 2010, nr. 19323) waarbij een structurele korting van € 314 miljoen (prijspeil 2009) is opgelegd, wordt ter uitvoering van het Hoofdlijnenakkoord de voor overschrijdingen 2009 opgelegde structurele korting alleen in 2011 eenmalig beperkt tot € 233 miljoen."
Op grond van de Aanwijzingen van 25 november 2010 en 21 juli 2011 heeft verweerster de Beleidsregel Budgetkorting 2011 in verband met overschrijding ziekenhuiskader (nr. BR/CU-2036; hierna: Beleidsregel BR/CU-2036) vastgesteld. In genoemde tariefbeschikking van 26 september 2011 heeft verweerster op grond van laatstgenoemde beleidsregel de korting voor appellante opnieuw vastgesteld en wel op € 4.945.622,-.
4.1
Appellante betoogt in haar eerste beroepsgrond dat de korting, en daarmee de Aanwijzing van 25 november 2010, de Beleidsregel BR/CU-2036 en het bestreden besluit, een wettelijke basis ontberen. Hiertoe stelt zij zich, mede onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Wmg en jurisprudentie van het College, op het standpunt dat deze tariefregulering mede betrekking heeft op de vrije tarieven in het B-segment, nu de kostenoverschrijding mede dat segment betreft en deze bepalend is voor de hoogte van de korting. Verder acht appellante in haar eerste beroepsgrond de onderhavige korting, nu deze betrekking heeft op het B-segment, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.2
Met haar tweede beroepsgrond stelt appellante het rechtszekerheids-, zorgvuldigheids-, en vertrouwensbeginsel aan de orde. Daartoe merkt zij op dat zij voorafgaande aan en gedurende het jaar 2009 rekening heeft gehouden met de toegestane groei van 3%. De Aanwijzing van 25 november 2010 was toen nog niet voorzienbaar. Voorts ontbreekt volgens appellante een prestatiecontract, dat in het verleden een grondslag vormde voor een op te leggen korting, hetgeen zij in strijd acht met het vertrouwensbeginsel. Door te volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van het College van 29 januari 2009, AWB 08/30, ECLI:NL:CBB:2009:BH3020, die zag op een situatie waarin er wel een prestatiecontract was, handelt verweerster in strijd met het motiveringsbeginsel. Verder voert appellante aan dat verweerster in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft nagelaten te onderzoeken welke zorgaanbieders in welke mate de overschrijding hebben veroorzaakt en vervolgens de overschrijding dienovereenkomstig te redresseren.
4.3
Ten slotte voert appellante in haar derde beroepsgrond aan dat verweerster heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zij maakt een ongerechtvaardigd onderscheid tussen gebudgetteerde instellingen en niet-gebudgetteerde instellingen die dezelfde zorg in het A-segment leveren, nu alleen de eerstgenoemde categorie wordt gekort.
5.1
Verweerster heeft aan haar bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Ten aanzien van het betoog van appellante dat een wettelijke grondslag ontbreekt voor het toepassen van macrokortingen, wijst verweerster allereerst erop dat het overheidsbeleid inzake de overschrijding van de kosten in de ziekenhuiszorg betrekking heeft op de totale kosten van het A- en B-segment, waarbij tussen deze segmenten geen onderscheid wordt gemaakt. Voorts wijst verweerster erop dat het B-segment weliswaar (mede) betrokken wordt bij het bepalen van de verdeling van het macrokortingsbedrag, maar de daadwerkelijke korting wordt slechts in mindering gebracht op de budgetten in het A-segment. Het is derhalve onjuist om te spreken van het toepassen van de korting op het B-segment, aldus verweerster. Voorts is volgens verweerster geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de macrokorting niet op het B-segment wordt ingeboekt.
5.2
Evenmin is er volgens verweerster strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daartoe wijst zij er allereerst op dat binnen de budgetsystematiek geen normen bestaan op deelsector- of instellingsniveau voor volumeontwikkeling, en daarmee budgetontwikkeling, zodat op die niveaus geen normatieve conclusies met betrekking tot een overschrijding zijn te trekken. Om die reden is het niet mogelijk om per zorgaanbieder aan te geven of en in welke mate hij aan de overschrijding heeft bijgedragen, aldus verweerster. De tariefmaatregel vindt zijn grondslag ook niet in de overweging dat bepaalde instellingen teveel kosten hebben gemaakt: schuld en boete zijn niet aan de orde. De maatregel vindt uitsluitend zijn grondslag hierin dat het totaal van de kosten in een (deel)sector van de gezondheidszorg het niveau overschrijdt dat de minister aanvaardbaar acht. Verweerster wijst erop dat in 2007 een tariefmaatregel is getroffen met een gelijke werkingssfeer als de voorliggende tariefmaatregel; de daartegen ingestelde beroepen zijn door het College verworpen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2009, AWB 08/77, ECLI:NL:CBB:2009:BH3023). Ten aanzien van het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel merkt verweerster op dat in medio 2010 reeds bekend was dat een aanwijzing zou worden gegeven betreffende het redresseren van de overschrijding van het BKZ 2009. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerster het standpunt ingenomen dat de korting geldt voor alle instellingen die medisch-specialistische zorg leveren waarop in 2011 de budgetsystematiek van toepassing is en die onder het BKZ vallen.
6.
Het College stelt voorop dat het bestreden besluit de op 26 september 2011 (opnieuw) voor appellante vastgestelde, korting van € 4.945.622,- betreft, die is opgelegd met inachtneming van verweersters Beleidsregel BR/CU-2036, die op zijn beurt weer is vastgesteld op grond van de Aanwijzingen van 25 november 2010 en 21 juli 2011. Gelet op haar beroepsgronden betwist appellante niet dat verweerster met het vaststellen van deze korting de Beleidsregel BR/CU-2036 correct heeft uitgevoerd en dat deze beleidsregel in overeenstemming is met de Aanwijzingen van 25 november 2010 en 21 juli 2011. De Aanwijzing van 21 juli 2011, voor zover hier van belang, strekt alleen tot beperking van het in de Aanwijzing van 25 november 2010 opgenomen kortingsbedrag. Gelet op deze samenhang ligt daar waar appellante de rechtmatigheid van de Aanwijzing van 25 november 2010 betwist, de betwisting van de rechtmatigheid van de Aanwijzing van 21 juli 2011 daarin besloten. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan appellante haar grieven tegen een aanwijzing en een beleidsregel in het kader van een procedure die is gericht tegen de tariefbeschikking mede beoordeeld krijgen.
7.1
Ten aanzien van het in de eerste beroepsgrond ontwikkelde betoog van appellante dat de onderhavige korting een wettelijke grondslag ontbeert, overweegt het College als volgt.
7.1.1
Appellante heeft expliciet aangegeven (zie punt 2.2 van haar pleitnota) de bevoegdheid tot het toepassen van kortingen door de overheid niet ter discussie te stellen voor zover deze betrekking hebben op gereguleerde tarieven. Zij betoogt dat de tariefkorting echter mede betrekking heeft op het B-segment, waar vrije tarieven gelden, en om deze reden wettelijke grondslag ontbeert.
7.1.2
Met de artikelen 2 en 4 van de Aanwijzing van 25 november 2010 redresseert de minister de kostenoverschrijding van de ziekenhuizen uit het jaar 2009 door middel van een korting op de budgetten in het A-segment vanaf 1 januari 2011. De Aanwijzing bevat niet mede een opdrachtverlening tot korting van de vrije tarieven in het B-segment (achteraf). Dat deze korting in het A-segment de kostenoverschrijding redresseert van het A- en B-segment tezamen, doet hier niet aan af.
Appellante leest in de door haar aangehaalde jurisprudentie van het College ten onrechte dat de Wmg zo dient te worden geïnterpreteerd dat onder deze wet generieke tarief- en/of budgetkortingen (slechts) mogelijk zijn indien sprake is van tariefregulering. Zij wijst hierbij op de uitspraak van het College van 13 juli 2011, AWB 10/960 e.a. (ECLI:NL:CBB:2011:BR1384). In rechtsoverweging 6.1.4 van deze uitspraak heeft het College overwogen dat onder de Wmg “bij een tariefvaststelling een generieke korting op de tarieven [kan] worden toegepast”. In dezelfde rechtsoverweging heeft het College in antwoord op de vraag of een onderscheid tussen het A- en het B-segment moet worden gemaakt bij de bevoegdheid tot tariefkortingen, volgens appellante geconcludeerd dat dit bij medisch specialisten niet nodig was omdat voor hen ook in het B-segment de tarieven zijn gereguleerd. Verweerster heeft er terecht op gewezen dat het College zich in de aangehaalde rechtsoverweging slechts heeft uitgesproken over de specifieke situatie van het daarin beoordeelde geval, waarin geen aanleiding was tot het maken van een onderscheid tussen het A- en het B-segment. Hieruit kan niet a contrario worden afgeleid dat waar in het B-segment om niet-gereguleerde tarieven gaat, met het oog op kostenbeheersing wél onderscheid tussen het A- en het B-segment moet worden gemaakt.
De verwijzing naar de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wmg (TK 2004-2005, 20186, nr. 3, p. 29) kan appellante evenmin baten. Zij betoogt dat de MvT duidelijk maakt dat de Wmg macrokortingen slechts toestaat op het A-segment, dat is onderworpen aan tariefregulering, terwijl op deelmarkten met vrije tariefvorming andere middelen bestaan om de macrokosten te beheersen en daarmee de betaalbaarheid van de zorg als geheel te bewaken. Pas met de wijziging van de Wmg per 1 januari 2012 is de wettelijke grondslag gegeven voor de hantering van een prijsbeheersingsinstrument in het B-segment, aldus appellante. Het betoog van appellante gaat er aldus aan voorbij dat in het onderhavige geval geen korting wordt toegepast op het B-segment. Uit de door appellante aangehaalde passages uit de MvT blijkt niet dat kostenoverschrijdingen in het niet-gereguleerde segment niet mochten worden meegenomen bij het bepalen van de omvang van de korting die wordt opgelegd in het wél gereguleerde segment.
7.2
Ten aanzien van het betoog van appellante dat de korting in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, overweegt het College dat dit berust op de stelling dat er een macrokorting wordt toegepast op het B-segment. Waar uit rechtsoverweging 7.1.2 volgt dat appellante hiermee een onjuist uitgangspunt aan haar betoog ten grondslag legt, kan dit reeds om deze reden niet slagen.
7.3
Nu de Aanwijzing van 25 november 2010 een wettelijke grondslag heeft en niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, geldt dit ook, gelet op hetgeen hiervoor in overweging 6 is overwogen, voor de Beleidsregel BR/CU-2036 en het bestreden besluit. De eerste beroepsgrond faalt.
8.1
Ten aanzien van het betoog van appellante in haar tweede beroepsgrond dat de Aanwijzing van 25 november 2010 niet voorzienbaar was, herhaalt het College dat het onder het stelsel van de Wmg mogelijk is gebleven de tarieven te verlagen wanneer het totaal van de kosten de voor de overheid aanvaardbare kosten overschrijdt. Ook als appellante voorafgaande aan en gedurende het jaar 2009 rekening heeft gehouden met een toegestane groei van 3%, had zij uit hoofde van de Wmg kunnen verwachten dat een eventuele overschrijding van het ziekenhuiskader in 2009 met een tariefmaatregel als de onderhavige zou worden geredresseerd. Hierbij betrekt het College dat niet is gesteld of gebleken dat de minister uitlatingen heeft gedaan op grond waarvan appellante erop mocht vertrouwen dat zou worden afgezien van een aanwijzing. Anders dan appellante stelt, is het College in zijn eerdergenoemde uitspraak van 29 januari 2009 niet tot het oordeel gekomen dat een tariefmaatregel als de onderhavige (nader) moet zijn gebaseerd op een prestatiecontract. Reeds om die reden valt niet in te zien waarom verweerster het bestreden besluit niet mede door een verwijzing naar deze uitspraak mocht motiveren.
8.2
In de tweede beroepsgrond brengt appellante naar voren dat verweerster heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur, omdat zij inzicht heeft in de budgetten van alle ziekenhuizen en zij niettemin heeft nagelaten te onderzoeken in welke mate ieder ziekenhuis heeft bijgedragen aan de kostenoverschrijding en dienovereenkomstig te korten. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het College stelt voorop, zoals het ook in eerdergenoemde uitspraken heeft overwogen, dat voor tariefregulering en volumebeheersing de zorgverzekeraars, noch de instellingen van gezondheidszorg de (eind)verantwoordelijkheid dragen. In het systeem van de Wmg is het de minister die in dit verband de beleidsmatige keuzen maakt en verweerster die daaraan binnen de grenzen van de rechtmatigheid uitvoering geeft. De minister heeft met de gedifferentieerde verdelingsgrondslag van de onderhavige korting als neergelegd in artikel 3 van de Aanwijzing volstaan en aldus niet verweerster opdracht gegeven bij de verdelingsgrondslag de bijdrage van een individueel ziekenhuis aan de overschrijding van de aanvaardbare kosten op macroniveau te betrekken. Zoals verweerster onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de Wmg (TK 2011-2012, 32393, C, p. 2-3) heeft betoogd, laat de Wmg de mogelijkheid open dat bij een generieke korting achteraf instellingen die zich wel aan het afgesproken volume hebben gehouden evenzeer worden getroffen als instellingen die hun omzetgrens hebben overschreden. Zulks acht het College ook niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Dat verweerster in haar Beleidsregel BR/CU-2036, noch in het bestreden besluit buiten deze opdracht van de minister is getreden in de door appellante gewenste zin, is dat derhalve evenmin.
8.3
De tweede beroepsgrond faalt eveneens.
9.
Ten slotte faalt ook de derde beroepsgrond waarin appellante betoogt dat verweerster in strijd met het gelijkheidsbeginsel eraan is voorbijgegaan dat de gebudgetteerde instellingen en de niet-gebudgetteerde instellingen beide bijdragen aan de overschrijding in het A-segment. Immers, verweerster heeft dienaangaande in haar verweerschrift onweersproken gesteld dat de Aanwijzing van 25 november 2010 alleen betrekking heeft op het ziekenhuiskader terwijl niet-gebudgetteerde instellingen, anders dan gebudgetteerde instellingen zoals appellante, niet onder dat kader vallen. Gelet hierop is van een door verweerster ongerechtvaardigd gemaakt onderscheid in dezen geen sprake.
10.
Het voorgaande brengt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit niet onrechtmatig is.
11.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. M.A. van der Ham en mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2014.
w.g.W.E. Doolaard w.g.S.D.M. Michael