ECLI:NL:CBB:2014:99

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB 14/74
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • E. van Kerkhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering taxivergunning Amsterdam op basis van gevaarlijk rijgedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 maart 2014 uitspraak gedaan over de weigering van een taxivergunning aan een verzoeker, die werkzaam is als taxichauffeur in Amsterdam. De aanvraag voor de vergunning werd afgewezen op basis van de Taxiverordening Amsterdam 2012, omdat de verzoeker volgens de burgemeester en wethouders zich schuldig had gemaakt aan gevaarlijk en risicovol rijgedrag. Dit gedrag omvatte het negeren van verkeersregels, zoals het overschrijden van de maximumsnelheid met meer dan 50 kilometer per uur en het negeren van een rood verkeerslicht. De politie had een mededeling gedaan aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) vanwege deze overtredingen.

De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn vergunningaanvraag en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting heeft hij zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij de verkeersovertredingen niet had begaan en dat de weigering van de vergunning disproportioneel was. Hij stelde dat hij al voldoende gestraft was door de opgelegde boetes en de EMG, en dat zijn financiële situatie door de weigering van de vergunning ernstig was aangetast.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de afwijzing van de vergunning ingrijpende gevolgen heeft voor de verzoeker, die afhankelijk is van zijn werkzaamheden op de Amsterdamse opstapmarkt. Echter, het College heeft terecht het algemeen belang van de kwaliteit van het taxivervoer in Amsterdam zwaarder laten wegen dan de persoonlijke belangen van de verzoeker. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de weigering van de vergunning niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek is afgewezen.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/74
14910
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 maart 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. T. Catak),
en

burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerders

(gemachtigden: mr. A. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2013 hebben verweerders de aanvraag van verzoeker voor een taxivergunning op grond van artikel 2.12 van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening) afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2013 hebben verweerders het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van het College verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoeker heeft de gronden van het verzoek en het beroep ingediend en verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerders zijn verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
Verzoeker is werkzaam als taxichauffeur en biedt zijn diensten (hoofdzakelijk) aan op de opstapmarkt (taxivervoer vanaf standplaatsen en via aanhouden op straat) in Amsterdam. Met ingang van 1 juni 2013 is het op grond van artikel 2.3, eerste lid, Taxiverordening verboden om zonder een vergunning als bedoeld in artikel 2.12 Taxiverordening (in de verordening aangeduid als Taxxxivergunning) taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt aan te bieden. Met het oog daarop heeft verzoeker een aanvraag voor een taxivergunning ingediend.
3.
Aan de afwijzing van verzoekers aanvraag hebben verweerders ten grondslag gelegd dat verzoeker niet voldoet aan de toelatingseis van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder g, Taxiverordening. Verzoeker heeft zich volgens verweerders schuldig gemaakt aan gevaarlijk en risicovol rijgedrag door op 30 april 2013 als bestuurder van een taxi in één rit de maximumsnelheid met ten minste 50 kilometer per uur te overschrijden, een rood verkeerslicht te negeren, de linkerrijstrook te berijden over een afstand van 1,5 kilometer terwijl de rechterrijstrook vrij was van ander verkeer en geen autogordel te dragen.
De politie Amsterdam-Amstelland heeft op grond van deze gedragingen een mededeling gedaan aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) wegens gevaarlijk rijgedrag. In de opvatting van verweerders heeft verzoeker de kwaliteit van het taxivervoer onevenredig aangetast. Verweerders hebben bij hun besluit om de taxivergunning te weigeren zwaar laten wegen dat verzoeker een beginnend bestuurder is.
4.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij de vermeende verkeersovertredingen niet heeft begaan. De reden dat hij tegen de opgelegde boetes geen bezwaar heeft gemaakt is gelegen in het feit dat hij anderhalve maand in Turkije was. Verzoeker heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde EMG. In beide gevallen is hij door zijn toenmalige gemachtigde geadviseerd geen bezwaar in te dienen. Hij vindt de weigering van de taxivergunning te zwaar en wijst erop dat hij bekend is met in ieder geval een beroepsgenoot – van wie hij de naam niet wil geven – die veel zwaardere overtredingen heeft begaan en eveneens een EMG heeft moeten volgen en aan wie door verweerders wel een taxivergunning is verleend.
Verzoeker voert voorts aan dat hij sinds 2011 taxichauffeur is en dat hij zijn rijbewijs sinds 11 april 2008 heeft. Volgens hem hebben verweerders ten onrechte meegewogen dat hij een beginnende bestuurder is. Bovendien wijst verzoeker erop dat hij ten tijde van de aanhouding geen passagiers vervoerde, zodat volgens hem niet kan worden volgehouden dat de kwaliteit van het taxivervoer is aangetast door de verkeersovertredingen waarvoor hij is beboet. De weigering van de taxivergunning is bovendien volgens verzoeker disproportioneel omdat hij in de afgelopen twee jaar geen andere overtredingen heeft begaan en de hier aan de orde zijnde overtredingen zich niet hebben herhaald.
Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verzoeker toegelicht dat hij al voldoende gestraft is omdat hij ten gevolge van de EMG € 1.000,- heeft moeten betalen en voor de opgelegde boetes € 800,- terwijl het advies van zijn toenmalige gemachtigde om geen bezwaar te maken, achteraf gezien, onjuist is geweest.
Volgens verzoeker hebben verweerders bovendien de betrokken belangen niet juist afgewogen: het algemene belang weegt niet zwaarder dan het persoonlijk belang van verzoeker die zijn inkomen met 15 % heeft zien dalen terwijl hij juist veel investeringen heeft moeten doen in een poging om zijn omzet te verhogen en andere markten te betreden. Verzoeker heeft ter zitting nog gewezen op de consequenties van zijn financiële achteruitgang (aanmaningen, onbetaalde rekeningen).
Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat hij graag alleen taxivervoer in Amsterdam wil verzorgen, en niet daarbuiten, omdat hij juist deze stad goed kent.
Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat verzoeker gedurende de beroepsprocedure de gevraagde taxivergunning wordt verleend. Zolang verzoeker geen taxivergunning heeft, blijft hij financieel achteruit gaan en dreigt een faillissement.
5.
Het College is van oordeel dat het aannemelijk is dat het bestreden besluit voor verzoeker ingrijpende gevolgen met zich brengt nu hij zijn werkzaamheden zich – naar tussen partijen niet in geschil is – in belangrijke mate richten op de Amsterdamse opstapmarkt, en de afwijzing van zijn vergunningaanvraag met zich brengt dat hij deze werkzaamheden niet meer kan uitvoeren. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang gegeven.
6.
De Wet personenvervoer 2000 luidt voor zover hier van belang:
" Artikel 82
1.
Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen regels worden gesteld die in het belang zijn van de kwaliteit van op de gemeentelijke openbare weg aangeboden taxivervoer.
2.
De in het eerste lid bedoelde regels strekken tot aanvulling van de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen en hebben geen betrekking op andere onderwerpen dan die van de artikelen 82a en 82b.
Artikel 82b
1.
Onverminderd artikel 82a kan bij of krachtens gemeentelijke verordening worden bepaald dat het gebruik van de bij die verordening te bepalen gemeentelijke openbare weg of delen daarvan, voor wat betreft het aldaar aanbieden van taxivervoer, uitsluitend is voorbehouden aan vervoerders en bestuurders van auto’s die taxivervoer verrichten die overeenkomstig de bij en krachtens dit artikel gestelde regels deel uitmaken van een organisatorisch verband.
(...)
3.
Bij of krachtens een in het eerste lid bedoelde gemeentelijke verordening worden regels gesteld over de eisen aan en verplichtingen van het organisatorisch verband en de eisen aan en de verplichtingen van de vervoerders en de bestuurders van de in het eerste lid bedoelde auto’s die daar deel van uitmaken alsmede de regels die nodig zijn voor een goede uitvoering van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.
(...)
5.
De in het derde lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op verlening van vergunningen aan de in dit artikel bedoelde organisatorische verbanden en degenen die daarvan deel uitmaken, alsmede op de intrekking, wijziging en schorsing van die vergunningen. De artikelen 76a, derde lid, en 99, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
6.
De in het derde lid bedoelde eisen en verplichtingen hebben in elk geval betrekking op de volgende onderwerpen:
(...)
c. het gedrag van bestuurders van auto’s die taxivervoer verrichten;
(...) "
De Wvw luidt voor zover hier van belang:
" Artikel 130
1.
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. (...)
Artikel 131
1.
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
(...) "
De Taxiverordening luidt voor zover hier van belang:
" Artikel 2.12 Toelatingseisen chauffeur
1.
Voor een Taxxxivergunning:
(...)
g. heeft de chauffeur zich in ieder geval in een periode van 2 jaar voorafgaand aan het indienen van een aanvraag voor een Taxxxivergunning zodanig gedragen, dat naar het oordeel van het college de kwaliteit van taxivervoer niet onevenredig is of wordt aangetast.
(...)
Artikel 2.13 Bijzondere weigeringsgronden Taxxxivergunning
(...)
2.
Het college kan een Taxxxivergunning weigeren indien:
a. naar het oordeel van het college niet voldaan wordt of kan worden voldaan aan de eisen gesteld bij of krachtens artikel 2.12, eerste lid, onderdeel g;
(...)
Artikel 2.14 Verplichtingen voor een chauffeur met een Taxxxivergunning
1.
De chauffeur in het bezit van een Taxxxivergunning:
(...)
d. neemt de veiligheid van de consument en overige personen in acht;
(...)
2.
Het college bepaalt in nadere regels welke gedragingen en verplichtingen in ieder geval onder de in het eerste lid gestelde eisen vallen.
(...) "
Artikel 1, vierde lid, van het Besluit Nadere regels eisen (Nadere regels) chauffeurs luidt voor zover hier van belang:
" De minimale eisen aan de chauffeur in het bezit van een Taxxxivergunning, als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onderdeel d, bepalen in ieder geval dat de chauffeur:
(...)
d. in het verkeer geen ernstig gevaarzettend of asociaal gedrag heeft vertoond, waaronder in ieder geval begrepen wordt dat de politie Amsterdam-Amstelland ten aanzien van de chauffeur geen mededeling heeft opgemaakt voor een (...) Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer;
(...) "
7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de pre-screeningscriteria, waarnaar in het weigeringsbesluit wordt verwezen, in ieder geval voor zover het betreft een mededeling gedaan aan het CBR op grond van artikel 130, eerste lid, Wvw voor een EMG wegens gevaarlijk rijgedrag, zijn opgenomen in de Nadere regels die zijn gegrond op artikel 2.14, tweede en derde lid, van de Taxiverordening.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder d, Nadere regels mag een chauffeur geen ernstig gevaarzettend of asociaal gedrag vertonen, waaronder in elk geval wordt begrepen dat de politie Amsterdam-Amstelland ten aanzien van hem geen mededeling voor een EMG heeft gedaan. De voorzieningenrechter overweegt dat deze bepaling weliswaar betrekking heeft op chauffeurs die al in het bezit zijn van een taxivergunning, maar in de toelichting op artikel 2.13, tweede lid, aanhef en onder a, Taxiverordening staat onder meer vermeld:
" Via deze bepaling kunnen gedragingen uit het verleden van invloed zijn bij de beoordeling van de aanvraag Taxxxivergunning. (...) Tevens zal, bij de beoordeling of sprake is van aantasting van de kwaliteit van taxivervoer, gekeken worden naar gedragingen die genoemd zijn in de door het college gestelde nadere eisen aan het gedrag van de chauffeur (ingevolge het bepaalde in artikel 2.14). "
Het vorenstaande in aanmerking nemende hebben verweerders naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de vraag of de kwaliteit van het taxivervoer onevenredig is aangetast, acht kunnen slaan op de Nadere voorschriften, en in het bijzonder op hetgeen daarin omtrent de betekenis van de mededeling voor oplegging van een EMG is bepaald. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat een mededeling voor oplegging van een EMG op grond van artikel 130, eerste lid, Wvw wordt gedaan naar aanleiding van een vermoeden van – in dit geval – de politie Amsterdam-Amstelland dat de betrokken bestuurder – kort gezegd – niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid. In de toelichting bij artikel 1, vierde lid, onder d, Nadere regels wordt in verband met een mededeling voor een EMG opgemerkt:
" Onder d zijn gedragingen opgenomen die ernstig gevaarzettend of asociaal zijn. Onder meer gaat het om gedrag waardoor de politie Amsterdam-Amstelland ten aanzien van de chauffeur een mededeling heeft opgemaakt als bedoeld in artikel 130 WVW voor een (...) Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG). Dit zijn maatregelen die ingezet worden bij ernstige verkeersdelicten en –overtredingen. Deze delicten en overtredingen doen in zeer ernstige mate afbreuk aan de veiligheid van consumenten en anderen rond de taxi. Gelet op de verantwoordelijkheid die een chauffeur heeft voor zijn consument (en overige weggebruikers) moet geconcludeerd worden dat dergelijk gedrag de kwaliteit van taxivervoer in ernstige mate aantast. (...) "
De mededeling voor een EMG staat daarmee duidelijk in verband met de kwaliteit van het taxivervoer.
8.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders naar voorlopig oordeel de taxivergunning vanwege de mededeling voor oplegging van een EMG in verband met gevaarlijk en risicovol rijgedrag kunnen weigeren. Daarbij hebben verweerders gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat verzoeker een – relatief – beginnend bestuurder is en dus nog geen substantiële staat van dienst heeft kunnen opbouwen waaruit verweerders vertrouwen hadden kunnen putten dat de rijvaardigheid van verzoeker, ondanks de mededeling voor de – inmiddels ook opgelegde – EMG, in het licht van de voor taxichauffeurs geldende eisen van voldoende niveau is en derhalve de kwaliteit van taxivervoer niet is en zal worden aangetast.
Aan de omstandigheid dat verzoeker op basis van een – volgens hem – onjuiste advisering van zijn toenmalige gemachtigde, geen bezwaar heeft gemaakt tegen de hem opgelegde boetes kan in dit verband niet het door verzoeker gewenste gewicht worden toegekend. Het indienen van een bezwaarschrift zou op zich niet hebben afgedaan aan het feit dat er ten aanzien van de op 30 april 2013 gedane constateringen een ambtsedig proces-verbaal is opgemaakt. Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd om de beboete overtredingen in een ander daglicht te plaatsen, laat de inhoud van het proces-verbaal onverlet.
Met betrekking tot het standpunt van verzoeker dat hij door middel van de opgelegde boetes en de EMG al voldoende gestraft is overweegt de voorzieningenrechter dat – afgezien van het feit dat de boetes en de maatregel niet door verweerders zijn opgelegd – deze niet in de weg staan aan de bevoegdheid van verweerders om met toepassing van de Taxiverordening het verzoek om een taxivergunning te weigeren. De voorzieningenrechter overweegt hierbij nog dat de weigering van de taxivergunning niet als bestraffend is aan te merken.
9.
Hoewel – zoals ook bij randnummer 5 is overwogen – duidelijk is dat verzoeker er een (financieel) belang bij heeft dat aan hem een taxivergunning wordt verleend, kan naar voorlopig oordeel niet staande worden gehouden dat de weigering in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel op grond van artikel 3:4, tweede lid, Awb. Ter bescherming van het door verweerders behartigde algemene belang dat het taxivervoer in Amsterdam van goede kwaliteit is, dienen verweerders in staat te zijn chauffeurs van de markt te weren die naar hun mening deze kwaliteit in gevaar kunnen brengen.
Verweerders hebben aan dit algemeen belang een groter gewicht mogen toekennen dan aan het door de weigering geschade belang van verzoeker. Verweerders hebben er terecht op gewezen dat de weigering van de taxivergunning weliswaar tot gevolg heeft dat verzoeker geen vervoer kan aanbieden op de Amsterdamse opstapmarkt (in de aangewezen gebieden), maar wel op de bel- en contractmarkt, alsmede buiten de grenzen van Amsterdam. Verzoeker heeft weliswaar gemotiveerd toegelicht dat hij enige terugval in verdiensten heeft omdat hij thans afhankelijk is van zijn werkzaamheden op de belmarkt en derhalve van collega-taxichauffeurs die hem werk doen toekomen, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt enige achteruitgang in inkomen niet op tegen bedoeld algemeen belang. Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd ten aanzien van zijn financiële situatie leidt niet tot een ander oordeel.
Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat voor zover verzoekers (taxigerelateerde) inkomen daalt mede vanwege zijn voorkeur om uitsluitend in Amsterdam in het taxivervoer te werken dit een keuze is die voor zijn rekening dient te blijven.
10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van
mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. E. van Kerkhoven
Afschrift verzonden aan partijen op: