ECLI:NL:CBB:2015:101

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
AWB 13/985
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.F.B. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun wegens niet-emissiearm uitrijden van mest op grasland

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 maart 2015, betreft het een beroep van een appellant tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken. De Staatssecretaris had op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2013, vanwege de niet-emissiearme verwerking van dierlijke meststoffen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard.

De appellant voerde aan dat de omstandigheden tijdens het bemesten ongunstig waren, en dat de controle door de Algemene inspectiedienst (AID) slechts op een klein gedeelte van zijn grasland had plaatsgevonden. Hij betoogde dat de mest niet goed was opgenomen door de kleigrond en dat de controleur ten onrechte had geconcludeerd dat de mest niet-emissiearm was aangewend. Het College oordeelde echter dat de Staatssecretaris op basis van de AID-rapportage de korting kon handhaven, aangezien de mest op een deel van het perceel over het gras was uitgelopen.

Het College concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de korting van 3% niet in verhouding stond tot de overtreding. De appellant's beroep op het evenredigheidsbeginsel werd verworpen, omdat de wetgeving dwingend voorschrijft dat bij overtreding van de randvoorwaarden een korting moet worden toegepast. Ook het argument dat de appellant niet in de gelegenheid was gesteld om zijn standpunt in een hoorzitting toe te lichten, werd verworpen, omdat hij eerder had aangegeven geen gebruik te willen maken van deze mogelijkheid.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/985
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2015 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2013 heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 3 % op de aan appellant voor het jaar 2013 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld in verband met de niet-emissiearme verwerking van dierlijke meststoffen.
Bij besluit van 4 november 2013 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 augustus 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Appellant is verschenen. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant heeft voor 2013 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 22 februari 2013 heeft een controle plaatsgevonden door de Algemene inspectiedienst (AID). Daarbij is geconstateerd dat op 2.92 ha grasland, gelegen op kleigrond, de mest niet goed werd opgenomen door de grond en op de kopakkers en bij de overlapping uitliep over het grasland. Verweerder heeft overwogen dat de korting in de regel 3 % is en dat het rapport van de AID geen aanknopingspunten biedt voor verhoging of verlaging van de korting. De korting staat los van de eventueel opgelegde strafrechtelijke sanctie en levert geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder vat het betoog van appellant dat een korting van meer dan € 1.000,- niet in verhouding staat tot de vermeende overtreding op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Dit beroep slaagt echter niet omdat verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden is een korting toe te passen.
2. Appellant heeft toegelicht dat de omstandigheden tijdens het bemesten ongunstig waren: als gevolg van ganzenvraat waren er veel kale plekken in het gras en de rivierklei neemt de mest niet snel op. Het is onjuist om het resultaat van het bemesten van 35 ha grasland te beoordelen op basis van een controle van slechts 2.92 ha. De controleur beoordeelde het resultaat op dit deel als matig, maar ten onrechte acht verweerder het resultaat op het gehele perceel onvoldoende. Er was bovendien geen overmatige hoeveelheid mest per ha omdat de mest met 5 m³ water was vermengd. Appellant vindt dat hij de wet correct heeft nageleefd en vindt de boete buitensporig en onterecht. Tot slot voert appellant aan dat hij, in tegenstelling tot hetgeen verweerder in het besluit van 4 november 2013 heeft aangegeven, in een hoorzitting zijn standpunt wilde toelichten.
3.1
In verband met de in de bijlage bij het besluit van 4 november 2013 genoemde communautaire en nationale bepalingen, zoals die destijds van toepassing waren, is de (volledige) betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
3.2
In dit geval gaat het om niet-naleving van artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen. Volgens die bepaling is het verboden om dierlijke meststoffen of een mengsel met deze meststoffen te gebruiken tenzij deze meststoffen emissiearm worden aangewend.
Volgens Bijlage I, behorende bij het Besluit gebruik meststoffen, vindt emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op grasland, gelegen op kleigrond, plaats door de mest onmiddellijk op of in de grond te brengen. Indien de mest op de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest uitsluitend in strookjes tussen het gras wordt gebracht, waarbij het gras tevoren wordt opgelicht of zijdelings wordt weggedrukt. De strookjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en de afstand van het midden van een strookje tot het midden van het naastliggende strookje is minimaal 15 centimeter.
3.3
Niet in geschil is dat op het in het AID-rapport omschreven gedeelte van het perceel grasland de mest over het gras is uitgelopen. Dit betekent dat verweerder – op basis van een eigen beoordeling van de door de controleur aangedragen feiten en omstandigheden – kon overgaan tot een verlaging van rechtstreekse betalingen waaronder de bedrijfstoeslag. De korting bedraagt op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 in de regel 3%. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van de bevoegde controleautoriteit in het in artikel 54, lid 1, onder c), bedoelde evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om dat percentage te verlagen tot 1 % of te verhogen tot 5 % van het bovenbedoelde totale bedrag dan wel in de in artikel 54, lid 1, onder c), tweede alinea, bedoelde gevallen, in het geheel geen verlagingen op te leggen.
Het College begrijpt appellantes stelling dat slechts een kleine hoeveelheid mest niet is ondergewerkt en dat de omstandigheden waaronder appellant moest werken ongunstig waren aldus, dat verweerder in die stelling aanleiding had moeten zien om van het reguliere kortingspercentage af te wijken. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft met het eerdergenoemde rapport van de AID voldoende aannemelijk gemaakt dat de oppervlakte grasland waarop mest niet-emissiearm is aangewend 2.92 ha is. Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat de (geringe) ernst of omvang van appellantes niet-naleving aanleiding geeft om van het reguliere kortingspercentage af te wijken. Verweerders hierop neerkomende standpunt is naar het oordeel van het College dan ook niet onjuist. Dat de omstandigheden voor het uitrijden van de mest in de visie van appellant ongunstig waren, maakt het vorenstaande naar het oordeel van het College niet anders.
3.4
Het College volgt appellant voorts niet in zijn stelling dat het gebruik van met 5 m³ water verdunde mest onterecht als niet emissiearm is gekwalificeerd. Uit de geldende regelgeving volgt dat van ‘emissiearm aanwenden’ sprake is als dierlijke meststoffen op een specifiek voorgeschreven wijze op het land worden (in)gebracht, waarbij blijkens artikel 1 van de Meststoffenwet de mate van verdunning geen factor van belang is.
3.5
Het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel slaagt naar het oordeel van het College niet. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval, waarin vaststaat dat sprake was van de overtreding van voor de toekenning van landbouwsteun geldende randvoorwaarden, volgt uit artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dwingend dat aan appellant een randvoorwaarden-korting van 3 % moest worden opgelegd
.
3.6
Tot slot overweegt het College dat, voor zover appellant heeft willen betogen dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het houden van een hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftenprocedure, dit betoog niet slaagt. Niet bestreden is immers dat appellant op 29 oktober 2013 in het kader van een telefoongesprek met een medewerker van verweerder desgevraagd heeft medegedeeld dat hij geen gebruik wilde maken van een hoorzitting.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2015.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. E. van Kerkhoven