In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De klacht was ingediend door [onderneming 1] B.V. tegen betrokkene, een openbaar accountant-administratieconsulent, en betrof beschuldigingen van meewerken aan fraude en oplichting. De klacht was gebaseerd op drie onderdelen: het schenden van integriteit en objectiviteit, het meewerken aan oplichting van de appellante, en faillissementsfraude. De accountantskamer had de klacht op 17 mei 2013 ongegrond verklaard, omdat de feitelijke grondslag van de klachtonderdelen niet aannemelijk was gemaakt.
In hoger beroep heeft het College de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. Het College concludeerde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen. Het College oordeelde dat de betrokkenheid van betrokkene bij de vermeende oplichting niet was aangetoond en dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat de klacht ongegrond was. De appellante had in 2010 en 2011 werkzaamheden verricht voor assurantiekantoor [onderneming 2] B.V., en er was een conflict ontstaan over declaraties. De accountantskamer had vastgesteld dat de klacht niet was onderbouwd en het College bevestigde deze conclusie.
De uitspraak van het College benadrukt het belang van voldoende bewijs in tuchtrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om hun claims te onderbouwen. Het College verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarmee de beslissing van de accountantskamer werd bevestigd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.