ECLI:NL:CBB:2015:166

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
AWB 13/411
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over klacht tegen accountant wegens meewerken aan fraude

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De klacht was ingediend door [onderneming 1] B.V. tegen betrokkene, een openbaar accountant-administratieconsulent, en betrof beschuldigingen van meewerken aan fraude en oplichting. De klacht was gebaseerd op drie onderdelen: het schenden van integriteit en objectiviteit, het meewerken aan oplichting van de appellante, en faillissementsfraude. De accountantskamer had de klacht op 17 mei 2013 ongegrond verklaard, omdat de feitelijke grondslag van de klachtonderdelen niet aannemelijk was gemaakt.

In hoger beroep heeft het College de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. Het College concludeerde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen. Het College oordeelde dat de betrokkenheid van betrokkene bij de vermeende oplichting niet was aangetoond en dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat de klacht ongegrond was. De appellante had in 2010 en 2011 werkzaamheden verricht voor assurantiekantoor [onderneming 2] B.V., en er was een conflict ontstaan over declaraties. De accountantskamer had vastgesteld dat de klacht niet was onderbouwd en het College bevestigde deze conclusie.

De uitspraak van het College benadrukt het belang van voldoende bewijs in tuchtrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om hun claims te onderbouwen. Het College verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarmee de beslissing van de accountantskamer werd bevestigd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/411
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2015 op het hoger beroep van:

[onderneming 1] B.V.handelend onder de naam [bedrijfsnaam], te Utrecht, appellante
(gemachtigde: F.G. Jansen),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 mei 2013, gegeven op een klacht, op
16 juli 2012 door appellante ingediend tegen

[naam 1] AA (betrokkene).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
17 mei 2013, met nummer 12/1438 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0368).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellante en betrokkene hebben nadere stukken ingediend. Op 9 oktober 2014 heeft appellante ingebracht een afschrift van een stuk getiteld “Rapport inzake een onderzoek in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 36 Invorderingswet 1990”, kennelijk voor interne doeleinden opgesteld door een controlemedewerker van de Belastingdienst Limburg/kantoor Maastricht en gedateerd 16 januari 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellante werd door haar gemachtigde vertegenwoordigd en betrokkene is verschenen.
Bij aanvang van de zitting heeft het College het op 9 oktober 2014 door appellante ingebrachte rapport aan de orde gesteld. Gehoord de reden voor het te laat indienen en gezien het gestelde belang van het rapport heeft het College besloten dit stuk tot de procedure toe te laten en het onderzoek ter zitting op een nader te bepalen datum voort te zetten, zodat betrokkene op een behoorlijke wijze op de inhoud van het rapport kan reageren.
Op 11 december 2014 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Opnieuw werd appellante door haar gemachtigde vertegenwoordigd en is betrokkene verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante heeft in 2010 en 2011 werkzaamheden verricht voor assurantiekantoor [onderneming 2] B.V. ([onderneming 2]), een van de onderdelen van [onderneming 3] van de heer [naam 2] ([naam 2]). Betrokkene is openbaar accountant-administratieconsulent en verleende diensten aan [naam 2] en zijn vennootschappen in de vorm van het samenstellen van jaarrekeningen en advisering. In 2011 zijn activiteiten van [onderneming 2] ondergebracht in [onderneming 4] B.V. ([onderneming 4]). Deze onderneming is in juni 2012 failliet verklaard. Burghtshuys is in april 2012 failliet verklaard. In de periode rond eind 2011 – begin 2012 is een conflict gerezen tussen [onderneming 2]/[naam 2] en appellante over de declaraties van laatstgenoemde.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene de fundamentele beginselen integriteit en objectiviteit als bedoeld in artikel A-100.4, onder a en b, van de Verordening gedragscode (AA’s) (VGC) heeft geschonden en tevens inbreuk heeft gemaakt op de artikelen A-100.1, A-100.7, A-100.10, A-100.20, A-110.1, A-120.1 en B-210.6 van de VGC door mee te werken aan:
a. oplichting van appellante door als accountant aanwezig te zijn bij de toezegging van [naam 2] dat, indien appellante haar facturen weer op naam van [onderneming 2] zou stellen, de betalingen daarvan prompt zouden volgen, terwijl hij toen moet hebben geweten dat [naam 2] niet van plan was die betalingen daadwerkelijk te doen;
b. oplichting van verzekeraars door, als accountant die 2 à 3 dagen per week voor de organisatie van [naam 2] werkte, niet in te grijpen bij het door die organisatie inzetten van een viertal vennootschappen om te voorkomen dat verzekeraars gezamenlijk een faillissement zouden kunnen aanvragen en door niet te verhinderen dat door [naam 2] provisies werden overgeboekt naar een of meer privéholdings om het verhaalsrecht van deze verzekeraars te frustreren;
c. faillissementsfraude en wel door mee te werken aan een constructie die het [naam 2] mogelijk maakte (i) zijn ware identiteit te verhullen aan verzekeringsmaatschappijen om actief te kunnen blijven in de verzekeringsbranche en mede daardoor forse provisieomzetten te kunnen genereren, (ii) de provisieomzetten ongehinderd over te boeken naar een of meer privé-holdings in plaats van naar de vennootschappen aan wie diverse opdrachtnemers, waaronder appellante, zich hadden gecommitteerd, en (iii) het faillissement van de vennootschap [onderneming 4] bewust te laten gebeuren door te weigeren de verschuldigde sociale premies en belastingen te voldoen.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard, omdat – kort gezegd – de feitelijke grondslag van de drie klachtonderdelen niet aannemelijk is geworden.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Voor zover appellante de door de accountantskamer vastgestelde feiten heeft bestreden, overweegt het College dat het te dien aanzien door appellante gestelde berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. De accountantskamer heeft in paragraaf 2.4 van de bestreden uitspraak niet geconcludeerd dat [onderneming 2] failliet is gegaan door het verliezen van haar Wft-vergunning. De accountantskamer memoreert op die plaats slechts een aantal relevante omstandigheden, zonder bedoeld causaal verband te suggereren. In overweging 4.4 zijn geen feiten weergegeven, maar is beknopt weergegeven wat betrokkene in het algemeen tegen de klacht heeft ingebracht. Overigens heeft de accountantskamer blijkens de korte omschrijving van de werkzaamheden die betrokkene voor Herrregodts en diens vennootschappen verrichtte onderkend dat die werkzaamheden meer inhielden dan het als extern accountant samenstellen van jaarrekeningen.
3.2
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat appellante hetgeen zij ten aanzien van het handelen en/of nalaten van betrokkene heeft gesteld niet of onvoldoende heeft onderbouwd om betrokkene ter zake enig tuchtrechtelijk verwijt te maken, en overweegt hiertoe als volgt.
3.3
Wat betreft het onder a gemaakte verwijt valt slechts te constateren dat betrokkene dienaangaande telkens – ook ter zitting van het College – heeft gesteld dat zijn betrokkenheid bij de kwestie rond de declaraties van appellante niet verder strekte dan dat hij voorafgaande aan en tijdens de door appellante bedoelde bespreking op 10 februari 2012 erop heeft gewezen dat het niet mogelijk is dat appellante haar facturen eenzijdig en met terugwerkende kracht bij een andere vennootschap in rekening brengt dan de opdrachtgever waarvoor zij haar diensten heeft verricht. Uit de stukken blijkt dat betrokkene bij e-mailbericht van 20 december 2011 dit standpunt kenbaar heeft gemaakt aan een medewerker van [naam 2] in reactie op een aan hem doorgezonden e-mailbericht van appellante over de tenaamstelling van haar declaraties in verband met de waarschijnlijkheid van een faillissement van [onderneming 2]. Ook blijkt uit de stukken dat appellante bij e-mailbericht van 10 februari 2012 – kennelijk naar aanleiding van voornoemde bespreking – creditnota’s en declaraties over de periode van augustus 2011 tot en met februari 2012 aan betrokkene heeft gezonden. Dat betrokkene, zoals appellante stelt, betrokken zou zijn geweest bij of heeft meegewerkt aan oplichting van appellante is op geen enkele wijze komen vast te staan.
3.4
Ten aanzien van het onder b gemaakte verwijt dat betrokkene aan oplichting van verzekeraars heeft meegewerkt overweegt het College dat niet onaannemelijk is dat het, zoals betrokkene heeft gesteld, binnen de verzekeringsbranche niet ongebruikelijk is dat risico’s over meerdere vennootschappen worden gespreid. Uit het enkele feit dat binnen de organisatie van [naam 2] meerdere vennootschappen bij de activiteiten van de onderneming werden ingezet, hoefde betrokkene niet de gevolgtrekking te maken dat hieraan het door appellante gestelde oogmerk ten grondslag lag.
Wat betreft het in dit verband tevens gemaakte verwijt dat betrokkene niet heeft verhinderd dat door [onderneming 4] ontvangen provisies werden overgeboekt naar één of meer privéholdings van [naam 2] overweegt het College dat gebleken is dat betrokkene zich alleen in de beginfase van de (feitelijke) samenwerking tussen [onderneming 2] en [onderneming 4] met de financiële administratie van [onderneming 4] heeft beziggehouden. Medio juli 2011 heeft betrokkene de werkzaamheden voor [onderneming 4] beëindigd wegens onverenigbaarheid met zijn positie als accountant van [onderneming 2], naar eigen zeggen vanwege de toenemende omvang van de geldstromen tussen [onderneming 4] en [onderneming 2] en de intensivering van hun samenwerking, hetgeen betrokkene zag als een risico voor zijn objectiviteit. Uit de stukken blijkt dat betrokkene in deze eerste maanden slechts een drietal overboekingen heeft gedaan. Voorts acht het College niet onaannemelijk dat in de overgeboekte bedragen, naar betrokkene ter zitting van het College heeft gesteld, overwegend kosten waren begrepen die aan de vennootschappen van [naam 2] moesten worden vergoed, zoals personeelskosten.
3.5
Ten aanzien van het onder c gemaakte verwijt stelt het College voor wat betreft het gestelde onder (i) vast dat het juist appellante is geweest die [naam 2] heeft geadviseerd over de mogelijkheden om in de verzekeringsbranche actief te blijven zonder in strijd te komen met de bij of krachtens de Wet financieel toezicht gestelde eisen. Van enige betrokkenheid van betrokkene daarbij is niet gebleken.
Ten aanzien van het onder (ii) gestelde verwijst het College naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het handelen van betrokkene bij het overboeken van bedragen vanuit [onderneming 4]. Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene zich in de periode vanaf medio juli 2011 nog met die overboekingen heeft beziggehouden.
Ten aanzien van het onder (iii) gestelde stelt het College vast dat op het moment dat betrokkene zijn relatie met [onderneming 4] beëindigde er van het niet voldoen van verschuldigde sociale premies en belastingen geen sprake was.
3.6
Het College heeft kennis genomen van de inhoud van het door appellante ingebrachte rapport van een controlemedewerker van de Belastingdienst Limburg/kantoor Maastricht. Aan dit rapport kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan verbindt. In dit verband overweegt het College dat betrokkene de juistheid van de delen van dit rapport, waarvan appellante stelt dat ze haar klacht ondersteunen, gemotiveerd heeft betwist. Voorts overweegt het College dat de delen die het handelen en/of nalaten van betrokkene (zouden) betreffen alleen bestaan uit verslagen van gesprekken die de controlemedewerker heeft gevoerd met enkele bij [onderneming 4] en [onderneming 2] betrokken personen, waaronder betrokkene. Het in het rapport gerelateerde wordt, in elk geval in zoverre, niet door nadere stukken ondersteund.
Dit rapport geeft het College dan ook geen aanleiding om ten aanzien van de tegen betrokkene ingediende klacht tot een ander oordeel te komen.
3.7
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
3.8
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. E.R. Eggeraat en
mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.
W.A.J. van Lierop C.G.M. van Ede