ECLI:NL:CBB:2015:176

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
AWB 13/683
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling in het kader van de Regeling LNV-subsidies met betrekking tot fijnstofmaatregelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, een landbouwer, en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van een subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, specifiek gericht op fijnstofmaatregelen. De appellant had eerder een subsidie aangevraagd voor de aanschaf van een mestdroogsysteem en een warmtewisselaar, maar de subsidie was door de staatssecretaris vastgesteld op nihil. Dit besluit was gebaseerd op drie redenen: de appellant was niet tijdig gestart met de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend, de investeringen waren niet afgerond voor de gestelde einddatum, en de gerealiseerde investeringen kwamen niet overeen met de goedgekeurde subsidie.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/683
27810

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: [naam 2]),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld-van den Bosch).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2012 (primair besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant om vaststelling van de hem eerder verleende subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Fijnstofmaatregelen 2011 (de Regeling). Hierbij heeft verweerder de subsidie vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 1 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellant is landbouwer en heeft op 14 april 2011 bij verweerder een aanvraag voor subsidie in het kader van de Regeling ingediend ten behoeve van de reductie van fijnstof door de plaatsing van een mestdroogsysteem en een warmtewisselaar op zijn bedrijf. De aanvraag is gebaseerd op twee prijsopgaven, te weten een offerte van Zonne-ei-farm B.V. van
8 april 2010 van € 280.935,- voor het plaatsen van het mestdroogsysteem Dorset MBdd24 en een offerte van de firma Pleitenburg voor een LBK met warmtewisselaar en systeem voor de leghennenstal van appellant ten bedrage van in totaal € 160.227,-.
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft verweerder de gevraagde subsidie verleend tot een bedrag van maximaal € 264.697,20. Blijkens de bijgevoegde specificatie is verweerder hierbij uitgegaan van de in 1.1 vermelde offertes.
1.3
Op 22 maart 2012 heeft appellant verweerder verzocht om uitstel van de termijn voor de realisatie van de gesubsidieerde bedrijfsmiddelen. Appellant heeft hierbij aangegeven dat de realisatie van het project vertraging heeft opgelopen doordat op zijn op 30 september 2010 ingediende aanvraag om een bouwvergunning voor de nieuwe gebouwen waarin deze middelen worden geplaatst pas begin 2012 is beslist en deze gebouwen waarschijnlijk niet tijdig gereed zullen zijn, zodat tijdige plaatsing van het mestdroogsysteem en de warmtewisselaar problemen oplevert.
1.4
Appellant heeft op 25 mei 2012 bij verweerder een aanvraag ingediend voor vaststelling van de subsidie. Hiervoor heeft hij diverse facturen overgelegd, waaronder een factuur van Dorset GM van 24 april 2012 met de vermelding ‘1e termijn 30% van
(€ 157.000,-) voor de levering van een Dorset droger Type POLLO-D24 (…)’ ten bedrage van € 56.049,- incl. BTW.
1.5
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft op 8 oktober 2012 een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant. In het naar aanleiding hiervan opgestelde rapport van 13 oktober 2012 is geconcludeerd dat het project anders is uitgevoerd dan door verweerder bij de subsidieverlening is goedgekeurd, omdat is afgezien van de plaatsing van de LBK met warmtewisselaar en een ander type Dorset droger is aangeschaft. Tevens is geconcludeerd dat het project niet tijdig (voor 26 mei 2012) is afgerond en dat de juridische verplichting voor de koop van de mestdroger waarvoor de subsidie is verleend weinig waarde bleek te hebben, nu het uitgevoerde project hiervan sterk afwijkt.
1.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie om drie verschillende redenen op nihil vastgesteld. Verweerder stelt hiertoe in de eerste plaats dat appellant in strijd met het bepaalde in bijlage 2, hoofdstuk 5, onderdeel E, van de Regeling niet vóór 11 juni 2011 is gestart met de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend (reden 1). In de tweede plaats overweegt verweerder dat de investeringen niet overeenkomstig de Regeling zijn afgerond voor de einddatum van 25 mei 2012 (reden 2). In de derde en laatste plaats stelt verweerder dat de gerealiseerde investeringen niet overeenkomen met die waarvoor de subsidie is verleend (reden 3).
2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit.
Daarin is ter nadere motivering van reden 1 overwogen dat appellant pas op 12 maart 2012 en dus niet vóór 11 juni 2011 verplichtingen is aangegaan voor de definitieve investeringen. Op 12 maart 2012 heeft appellant immers eerst de orderbevestiging ontvangen voor het definitief geplaatste mestdroogsysteem van Dorset, type Pollo-D24, zijnde een ander type dan beschreven in de offerte van 8 juni 2011. Appellant heeft dus gehandeld in strijd met de volgens de Regeling geldende eis dat de subsidieontvanger voor 11 juni 2011 moet zijn gestart met de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend.
Met betrekking tot reden 2 is overwogen dat volgens artikel 46 van de Regeling aanvragen tot subsidievaststelling kunnen worden ingediend tot een jaar na de subsidieverlening en dat de investering op het moment van de subsidievaststelling dient te zijn afgerond. Nu slechts twee van de bij het verzoek om vaststelling van de subsidie meegezonden facturen voor
25 mei 2012 zijn betaald, is volgens verweerder niet voldaan aan deze voorwaarde.
Wat betreft reden 3 stelt verweerder dat uit de bij het verzoek om subsidievaststelling ingediende facturen blijkt dat appellant een ander mestdroogsysteem voor een lagere prijs heeft aangeschaft dan die waarvoor de subsidie is verleend. De door appellant op
12 maart 2012 gekochte drooginstallatie van het merk Dorset, type Pollo-D24 is immers een andere dan die welke is vermeld op de offerte van Zonne-ei-farm b.v. van 8 april 2010 voor het plaatsen van het mestdroogsysteem Dorset MBdd24, waarvoor de subsidie is verleend. Nu de uitvoering van de investering op zeer grote punten verschilt van die waarvoor de subsidie is verleend, kan er volgens verweerder geen sprake zijn van een gedeeltelijke vaststelling van de subsidie.
3. Appellant is van mening dat de subsidie ten onrechte op nihil is gesteld. Met betrekking tot reden 1 voert hij aan dat hij wel verplichtingen is aangegaan vóór 11 juni 2011. Hij is immers een koopovereenkomst voor een mestdrooginstallatie aangegaan door bemiddeling van Zonne-ei-Farm BV op 8 juni 2011. De orderbevestiging van 12 maart 2012 bevestigt de uit deze koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen slechts. Verweerder stelt ten onrechte dat de geleverde mestdrooginstallatie een ander type is dan die vermeld in de koopovereenkomst van 8 juni 2011. Zowel in de koopovereenkomst als in de orderbevestiging is sprake van een drooginstallatie die voldoet aan RAV-code E 6.4.2 en BWL-nr. 2007.09.V1. Dit is desgevraagd ook bevestigd door de leverancier.
Wat betreft reden 2 voert appellant aan dat het gebouw en de mestdroogtunnel vóór
26 mei 2012 geheel is gerealiseerd. Alleen het dierenverblijf was nog niet afgebouwd en er verbleven nog geen dieren in de stal. Er zijn foto’s van gemaakt en mensen kunnen dit bevestigen.
Met betrekking tot reden 3 bestrijdt appellant dat de investering in verband met de aangeschafte mestdrooginstallatie op zeer grote punten verschilt van de investering waarvoor subsidie is aangevraagd. De warmtewisselaar is inderdaad niet aangeschaft, maar hiervoor is dan ook geen subsidie aangevraagd.
4.1
Het College ziet aanleiding eerst een oordeel te geven over de vraag of verweerder terecht de subsidie om reden 1 op nihil heeft vastgesteld.
4.2
Hierbij zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang. Ingevolge artikel 2:39 van de Regeling voldoet de subsidieontvanger in voorkomend geval aan de verplichtingen die in bijlage 2 bij deze regeling zijn genoemd bij de investering waarop de subsidie betrekking heeft. Hoofdstuk van 5 van bijlage 2 van de Regeling heeft betrekking op de hier in geding zijnde investeringen in technieken ter vermindering van de uitstoot van fijn stof. In onderdeel E van dit hoofdstuk is bepaald dat de subsidieontvanger voor 11 juni 2011 start met de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend.
4.3
Het College stelt vast dat onderdeel E van hoofdstuk 5 in bijlage 2 van de Regeling (onderdeel E) in dat hoofdstuk is toegevoegd bij het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 10 december 2009, nr. 72367, tot wijziging van de Regeling (Scrt. 2009, 19762). In de toelichting bij dit besluit is hierover het volgende vermeld:
“In de module ‘Bedrijfsmodernisering’ zijn er wijzigingen doorgevoerd in de investeringsmodule ‘Investeringen in technieken ter vermindering van de uitstoot fijn stof’. Ingevolge Europese staatssteun voorschriften is de doelgroep expliciet beperkt tot kleine en middelgrote landbouwondernemingen en wordt met de onderhavige wijziging voldaan aan de voorwaarde dat investeringen van start gaan vóór de datum waarop de normen bindend zijn (11 juni 2011). Deze voorwaarde vloeit voort uit het tiende lid van artikel 2 van de verordening 1857/2006 van de Europese Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001. Tevens wordt de subsidiemodule opengesteld in de periode 4 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (artikel II, onderdeel E)
.
Artikel 2, aanhef en onder punt 10 van Verordening (EG) nr. 1857/2006, waarnaar in deze toelichting wordt verwezen, luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
“10) „met het oog op de naleving van nieuw ingevoerde minimumnormen
gedane investeringen”:
a) indien het normen betreft waarvoor geen overgangsperiode is vastgesteld, investeringen die maximaal twee jaar na de datum waarop de normen voor de marktdeelnemers bindend moeten worden, van start zijn gegaan,
of
b) indien het normen betreft waarvoor een overgangsperiode is vastgesteld, investeringen die van start zijn gegaan vóór de datum waarop de normen voor de marktdeelnemers bindend moeten worden;”
Nu in deze definitiebepaling sprake is van het van start gaan van investeringen dient onder ‘start met de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend’ in de zin van de in verband met deze bepaling in onderdeel E neergelegde voorwaarde mede te worden verstaan het van start gaan van investeringen. Een redelijke uitleg van deze voorwaarde brengt naar het oordeel van het College verder met zich dat een start is gemaakt met de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, indien verplichtingen zijn aangegaan voor de investeringen waarvoor de subsidie is verleend. Het College wijst hierbij op de uitspraak van het College van 4 juni 2014, ECLI:NL:CBB:2014:499 met betrekking tot de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Gecombineerde Luchtwassystemen 2009, rechtsoverwegingen 4.1 en 4.4, en op de uitspraak van 23 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:296 met betrekking tot de Regeling LNV-subsidies, module jonge landbouwers 2011, rechtsoverweging 6.1).
4.4
Het College stelt vast dat uit het besluit van 26 mei 2011 tot verlening van de subsidie blijkt dat daarbij subsidie is verleend voor het mestdroogsysteem Dorset MBdd 24 als vermeld in de offerte van Zonne-Ei-Farm B.V. van 8 april 2010. Gelet op onderdeel E en hetgeen daarover in rechtsoverweging 4.3 is overwogen, betekent dit dat appellant voor 11 juni 2011 voor dit mestdroogsysteem verplichtingen moet zijn aangegaan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht gesteld dat appellant niet aan deze voorwaarde heeft voldaan. Onder de gedingstukken bevindt zich een door appellant met Zonne-Ei-Farm B.V. gesloten en door deze beide partijen ondertekende overeenkomst voor de koop van een Dorset mestdroogsysteem Mbdd24 van 8 juni 2011. Onder de gedingstukken bevindt zich verder een orderbevestiging van 12 maart 2012 van de firma Dorset GM betreffende de levering, besturing, montage en transport van een Dorset droger type Pollo-D24. De hiervoor in rechtsoverweging 1.4 vermelde factuur van 24 april 2012 heeft betrekking op de betaling van de eerste termijn voor de levering van deze droger. In deze factuur is aangegeven dat deze termijn in rekening wordt gebracht “volgens opdrachtbevestiging van 12-3-2012”. Gelet op genoemde orderbevestiging van 12 maart 2012 en de factuur van 24 april 2012 vormde de koopovereenkomst van 8 juni 2011 in juridische zin voor appellant blijkbaar geen beletsel om na 11 juni 2011 over te gaan tot de aanschaf van een ander type Dorset droger (Pollo-D24) met een lagere prijs. Appellant heeft hiervoor naar het oordeel van het College geen duidelijke en onderbouwde verklaring gegeven. Het College kan appellant niet volgen in zijn stelling dat genoemde orderbevestiging van 12 maart 2012 slechts de uit de koopovereenkomst van 8 juni 2011 voortvloeiende verplichtingen bevestigt. De koopovereenkomst van 8 juni 2011 heeft niet alleen betrekking op een ander type droogsysteem dan waarop de orderbevestiging van
12 maart 2012 ziet, maar is daarnaast gesloten met de firma Zonne-Ei-Farm B.V., terwijl de orderbevestiging van 12 maart 2012 van Dorset GM is en daaruit niet blijkt dat Zonne-Ei-Farm B.V. als partij nog betrokken is bij de verkoop van het mestdroogsysteem Pollo-D24.
4.5
Nu appellant, gelet op het vorenstaande, niet heeft voldaan aan de in onderdeel E neergelegde verplichting, was verweerder reeds op grond hiervan ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd de subsidie lager vast te stellen. In dat artikel is bepaald dat een verleende subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.6
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de subsidie reeds om reden 1 op nihil vast te stellen. Hierbij is van belang dat verweerder in het licht van de hiervoor in 4.3 weergegeven toelichting bij onderdeel E in het bestreden besluit heeft gewezen op het Europeesrechtelijke kader van deze voorwaarde en de hiermee verband houdende realisering van de grenswaarden voor fijnstof op uiterlijk 11 juni 2011 volgens het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid deze belangen, die worden gediend door de vaststelling van de in geding zijnde subsidie op nihil, heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van appellant die zich daartegen verzetten.
4.7
Uit het vorenstaande volgt dat het College niet meer hoeft toe te komen aan de bespreking van de door verweerder gehanteerde redenen 2 en 3 om de subsidie op nihil vast te stellen.
5. Het College komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld