ECLI:NL:CBB:2015:199

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/48
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • R.R. Winter
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van de herplantplicht op basis van de Boswet en de uitvoering van een werk

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken over de ontheffing van de herplantplicht op basis van de Boswet. Appellante, eigenaresse van drie percelen, had verzocht om ontheffing van de herplantplicht voor een van haar percelen, dat zij wilde verkopen voor de beweiding van alpaca's. De staatssecretaris weigerde deze ontheffing, omdat volgens hem de uitzonderingsbepaling van artikel 5 van de Boswet niet van toepassing was. Appellante stelde dat de voorgenomen activiteiten onder de uitvoering van een werk vielen, zoals bedoeld in de Boswet, en dat er sprake was van een ongelijkheid ten opzichte van andere percelen waarvoor eerder ontheffingen waren verleend.

Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de verzoeken van appellante aan de Gedeputeerde Staten van Gelderland en de daaropvolgende besluiten van de staatssecretaris. Het College oordeelde dat de activiteiten van appellante niet voldeden aan de voorwaarden voor de ontheffing, omdat de voorgenomen beweiding slechts een verandering in bodemcultuur inhield en niet als uitvoering van een werk kon worden beschouwd. Het College concludeerde dat de herplantplicht op het betrokken perceel van toepassing was en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om geen ontheffing te verlenen.

Daarnaast werd het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat zij geen vrijstelling had aangevraagd voor het betrokken perceel en de situatie met de andere percelen niet vergelijkbaar was. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris, waarbij het belang van de Boswet en de instandhouding van het bosareaal zwaarder wogen dan de persoonlijke economische belangen van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 14/48
11010

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats 1], appellante

(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat de uitzonderingsbepaling van artikel 5, eerste lid, van de Boswet ten aanzien van haar niet van toepassing is en heeft voorts geweigerd aan appellante ontheffing te verlenen van de, ingevolge die wet geldende verplichting tot herbeplanting (verder onder meer: herplantplicht).
Bij besluit van 12 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Appellante is verschenen, samen met [naam 2], en werd bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante, ten tijde hier van belang eigenaresse van drie percelen, onderscheidenlijk kadastraal bekend [plaats 2] [… 1], [… 2] en [… 3] heeft in verband met de voorgenomen verkoop van laatstgenoemd perceel bij brief van 1 oktober 2012 Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland verzocht te bevestigen dat op dat perceel de herplantplicht ingevolge artikel 5 van de Boswet niet van toepassing is dan wel dat voor dat perceel een ontheffing van die verplichting zal worden verleend. Perceel [… 3] is ten minste sinds 2005 aangeplant en heeft zich sedertdien tot een dicht populierenbos ontwikkeld. Bij brief van 16 november 2012 hebben Gedeputeerde Staten op het verzoek van appellante gereageerd, waarop appellante vervolgens heeft geantwoord met een brief van 5 december 2012. Bij brief van 28 maart 2013 hebben Gedeputeerde Staten aan appellante laten weten de brief te hebben doorgestuurd aan verweerder. Na rappel van de zijde van appellante heeft verweerder medegedeeld dat een formeel verzoek om ontheffing moest worden ingediend. In dat verzoek, dat appellante bij brief van 8 augustus 2013 heeft ingediend, heeft appellante uiteengezet dat een toekomstige koper het perceel wil gebruiken voor de beweiding door alpaca’s en dat dit beschouwd moet worden als de uitvoering van een werk conform het bestemmingsplan. In dat geval geldt volgens artikel 5, eerste lid, van de Boswet geen herplantplicht voor dat perceel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, zo heeft appellante daaraan toegevoegd, dat ook activiteiten als het aanleggen van een sporterrein moeten worden begrepen onder “uitvoering van een werk” als bedoeld in artikel 5 voornoemd. Sportterreinen bestaan hoofdzakelijk uit gras. Na het inzaaien van het perceel met gras is er geen verschil meer met een sportterrein. Bovendien zullen er – net als bij sportterreinen – verschillende bouwwerken moeten worden opgericht ten behoeve van de ter plaatse te verrichten activiteit. In haar geval betekent dat de oprichting van een stal, een schuilplaats, een voeropslag en een drinkbak. Hier is, aldus appellante in haar verzoek, dus geen sprake van een loutere verandering van bodemcultuur. Verder heeft appellante in haar verzoek gewezen op het feit dat voor de naast gelegen percelen [… 1] en [… 2] in 1999 geen herplantplicht geldt. Weigering een ontheffing te verlenen voor het onderhavige perceel zou strijd met het gelijkheidsbeginsel opleveren. Ten slotte heeft appellante in haar verzoek uiteengezet dat haar belang bij het verlenen van de gevraagde ontheffing groter is dan het belang bij herbeplanting. Indien het perceel wordt verkocht, is de grond circa € 37.000,- minder waard dan wanneer op het perceel geen herplantplicht zou rusten.
Verweerder heeft vervolgens het besluit van 20 augustus 2013 genomen. Het bezwaar van appellante daartegen is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante niet voldoet aan het vereiste als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Boswet. Alleen indien de velling van een houtopstand noodzakelijk is ter uitvoering van een werk overeenkomstig het bestemmingsplan, zijn de meldings- en herplantplicht niet van toepassing. In het geval van appellante is daarvan geen sprake. De door het bestemmingsplan Buitengebied 2008 binnen de bestemming “agrarisch oeverwal gebied” toegelaten beweiding door alpaca’s heeft alleen maar een verandering in bodemcultuur tot gevolg. Uit de rechtspraak blijkt dat bij slechts het voor ogen hebben van een andere bodemcultuur geen sprake is van de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Boswet. Het enkele gegeven dat op het perceel gebouwen ten behoeve van het beweiden van dieren zullen worden opgericht, maakt dit, aldus verweerder, niet anders.
Daarnaast is velling niet noodzakelijk voor het beweiden van alpaca’s en evenmin voor het uitvoeren van het bestemmingsplan. Van de meldings- en herplantplicht ten aanzien van het betrokken perceel heeft appellante, in tegenstelling tot de andere percelen, destijds niet om een vrijstelling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Boswet in verbinding met artikel 3, eerste lid, van de Regeling melding- en herplantplicht gevraagd. De vrijstellingen ten aanzien van die andere percelen strekken zich niet uit over het betrokken perceel. Dat er wel een herplantplicht rust op het onderhavige perceel levert, aldus verweerder, dus geen schending van het gelijkheidsbeginsel op. Voorts ziet verweerder, mede onder verwijzing naar de beleidsnota “Open Bos”, geen aanleiding om een ontheffing te verlenen op grond van artikel 6, tweede lid, van de Boswet, omdat zich in het geval van appellante geen bijzonder geval voordoet. Het financiële belang van appellante bij ontheffing van de herplantplicht weegt niet op tegen het belang dat de Boswet beoogt te beschermen, te weten de instandhouding van het Nederlandse bosareaal.
3. Appellante heeft, naar zij ter zitting heeft gesteld, perceel [… 3] inmiddels in oktober 2014 voor een aanzienlijk lagere prijs dan zonder toepasselijke herplantplicht zou mogen worden verwacht, verkocht aan degene die er alpaca’s op wil houden. Aangezien deze dieren ruimte nodig hebben om te grazen, is het – in tegenstelling tot wat verweerder beargumenteert – noodzakelijk de houtopstand te vellen. Appellante is van mening dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 5 van de Boswet niet van toepassing is. Het bestemmingsplan van de gemeente [plaats 2] staat beweiding door dieren toe op die locatie. Dat beweiding slechts een verandering in bodemcultuur zou betreffen, zoals verweerder stelt, waardoor artikel 5 van de Boswet niet van toepassing zou zijn, is volgens appellante niet juist. Ten behoeve van de beweiding worden namelijk ook gebouwen opgericht, zoals een schuilverblijf voor de alpaca’s en opslagschuren voor stro. In het geval van appellante is, mede gelet op de, wel als de uitvoering van een werk beschouwde en met haar geval vergelijkbare, aanleg van een sportterrein, dan ook sprake van uitvoering van een werk dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan, waardoor aan artikel 5, eerste lid, van de Boswet wordt voldaan. Daarnaast handhaaft appellante haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Over haar andere percelen is aan appellante destijds wel een vrijstelling van de meldings- en herplantplicht verleend. Appellante ziet niet in dat de afweging die destijds bij het verlenen van de vrijstellingen voor de andere percelen is gemaakt en waardoor deze percelen onbebost konden blijven, ten aanzien van het onderhavige perceel niet ook tot gevolg zou moeten hebben dat ook dit perceel na velling onbebost kan blijven. Tot slot voert appellante aan dat bij de belangafweging ten onrechte geen aandacht is besteed aan het feit dat zij verkeerd geïnformeerd was door de gemeente, waardoor zij in deze situatie terecht is gekomen. Het belang van appellante bij ontheffingsverlening zou, tezamen met de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden, in dit geval zwaarder moeten wegen dan het belang om het bosareaal in stand te houden.
4. In de Boswet, voor zover van belang, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
(…..)
4. De hierna volgende artikelen van deze wet zijn, behoudens het bepaalde in afdeling VII niet van toepassing op:
(…..)
d. Italiaanse populier (…..)
(…..)
Artikel 2
1. Hij, die het voornemen heeft om tot vellen of doen vellen van houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, over te gaan, is verplicht van dat voornemen ten minste één maand doch niet langer dan één jaar tevoren door toezending van een formulier, dat als aangetekend stuk wordt verzonden, kennis te geven aan Onze Minister alsmede, zo hij niet de eigenaar is van de te ontbloten grond, ook aan deze laatste.
(…)
3. Het is verboden te vellen of te doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan.
Artikel 3
1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen.
2. De in het vorige lid bedoelde eigenaar is tevens verplicht beplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaren na de herbeplanting te vervangen.
3. De in de voorgaande leden bedoelde eigenaar kan aan Onze Minister een verklaring vragen, inhoudende dat de door hem voorgestelde herbeplanting voldoet aan de regelen, krachtens het eerste lid gesteld.
(…)
Artikel 5
1. Het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 vindt geen toepassing, indien de grond, waarop de velling zal worden verricht of waarop zich de gevelde of tenietgegane houtopstand bevond, nodig is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig het bestemmingsplan.
(…)
Artikel 6
1. Onze Minister kan bij regeling voor door hem daarbij aan te wijzen groepen van gevallen, al dan niet onder voorwaarden, vrijstelling van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 verlenen.
2. Onze Minister kan in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen.”
In de Regeling meldings- en herplantplicht is, voor zover hier van belang, bepaald:
“Artikel 2
Voor bos dat na inwerkingtreding van deze regeling is aangelegd, wordt vrijstelling van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 van de wet verleend indien
- het bos niet ter voldoening aan de verplichting tot herbeplanting als bedoeld in artikel 3 van de wet is aangelegd;
- voldaan is aan het bepaalde in de artikelen 3, eerste lid, en 4 van deze regeling.
Artikel 3
1.Voordat tot aanleg van het bos wordt overgegaan, dient het tijdstip en de plaats van aanleg middels een formulier te worden aangemeld bij de minister en dient de mededeling als bedoeld in het derde lid, te zijn ontvangen.
(…)
Artikel 4
Het bos dient binnen een periode van 40 jaar na het op het formulier vermelde tijdstip van aanleg in zijn geheel te zijn geveld.”
5.1
Het College stelt voorop dat, gelet op het gestelde en op zich zelf niet onaannemelijke financiële nadeel dat appellante heeft ondervonden bij de verkoop van het onderhavige perceel – ten aanzien waarvan gesteld noch gebleken is dat het om Italiaanse populieren gaat waarop, ingevolge het bepaalde bij artikel 1, vierde lid, onder d, van de Boswet die wet kortweg, niet van toepassing is – appellante voldoende belang houdt bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het College zal daartoe allereerst onderzoeken of op appellante ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Boswet de verplichting tot herbeplanting van het betrokken perceel rustte. Het College oordeelt ter zake als volgt. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Boswet vindt, voor zover hier van belang, het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 geen toepassing, indien de grond waarop de velling wordt verricht, nodig is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig het bestemmingsplan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Boswet is de in artikel 5, eerste lid, neergelegde uitzondering op de in artikel 3 vervatte algemene regel in het leven geroepen met het oog op de uitvoering van werken overeenkomstig de bestemming in het ter plaatse geldende bestemmingsplan, in geval de bestaande toestand afwijkt of strijdig is met die bestemming. Daaruit blijkt voorts dat het begrip “uitvoering van een werk” in de wet is opgenomen, omdat dit niet alleen de verwezenlijking van bouwplannen omvat maar ook plannen strekkende tot de aanleg van bijvoorbeeld een sportterrein. Gelet hierop is het College in de eerste plaats van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat de op het perceel bestaande toestand, ten tijde hier van belang, afwijkt of strijdig is met de bestemming. Met verweerder is het College van oordeel dat met het inzaaien van gras om daarna tot beweiding door alpaca’s te kunnen overgaan slechts een andere vorm van bodemcultuur voor ogen staat die past binnen het bestemmingsplan. De situatie waar appellante zich op beroept doet zich hier derhalve niet voor zodat geen sprake is van de uitvoering van een werk, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet. Dat te gelegener tijd mogelijk een vergunning voor het ter plaatse oprichten van een of meer, ter ondersteuning van die activiteit dienende, gebouwen kan worden verleend, maakt dat niet anders. Het beroep van appellante op artikel 5, eerste lid, van de Boswet slaagt dus niet. Verweerder heeft derhalve terecht aangenomen dat op appellante een herplantplicht rustte.
5.2
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Boswet kan in bijzondere gevallen van de vorenomschreven herplantplicht, al dan niet onder het stellen van voorwaarden, ontheffing worden verleend. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen die met de Boswet worden gediend, niet behoefden te wijken voor de persoonlijke – kennelijk uitsluitend economische – belangen van appellante, zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot handhaving van zijn weigering ontheffing van de herplantplicht te verlenen. Dat appellante mogelijk door de gemeente aanvankelijk verkeerd is voorgelicht en dat het hier slechts om een klein perceel gaat maken die belangenafweging evenmin onredelijk. Het door appellante op dit punt ontwikkelde betoog slaagt daarom niet.
5.3
Appellante heeft ten slotte met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogd dat haar de gevraagde ontheffing had moeten worden verleend. Dienaangaande overweegt het College als volgt. Het College stelt in de eerste plaats vast dat appellante, zoals door haar ter zitting is bevestigd, geen vrijstelling van de meldings- en herplantplicht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Boswet heeft aangevraagd en verkregen met betrekking tot perceel [… 3]. Dat appellante wel sinds 1999 over een vrijstelling voor de percelen [… 1] en [… 2] beschikt, maakt niet dat deze ook geldt voor perceel [… 3]. In zoverre is verklaarbaar waarom op de twee andere percelen een ander juridisch regiem met betrekking tot de herplantplicht rust dan op het betrokken perceel.
In het verweerschrift heeft verweerder op dit punt nog aangevoerd dat met de voor de andere twee percelen verleende vrijstellingen niet de situatie is nagestreefd dat deze percelen ontbost zouden blijven. De percelen zijn bebost en ten gevolge van de verleende vrijstelling van de herplantplicht voor die percelen, is die plicht niet van toepassing zolang de betreffende bossen uiterlijk veertig jaar na de aanleg weer geveld zijn. Appellante heeft dit niet bestreden. Reeds hierom dwong de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan de destijds verleende vrijstellingen voor de andere percelen verweerder dan ook niet om ten aanzien van het betrokken perceel de gevraagde ontheffing te verlenen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
5.4
Voor zover appellante met haar betoog dat zij uit correspondentie met de gemeente heeft mogen afleiden dat de vrijstellingen voor de andere percelen ook golden voor perceel [… 3], een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, volgt het College appellante daarin reeds niet omdat in een tot de gedingstukken behorende brief van de gemeente [plaats 2] van 18 september 2006 bij de uiteenzetting welke percelen naar het oordeel van de gemeente wel of niet worden beschouwd als bos en zijn uitgezonderd van de herplantplicht, wel andere, maar niet het in geschil zijnde perceel wordt genoemd. Ook dit betoog slaagt derhalve niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. R.R. Winter en mr. H.A.A.G. Vermeulen, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. A.G.J. van Ouwerkerk