In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de kosten die haar in rekening waren gebracht als gevolg van spoedbestuursdwang die op 23 augustus 2012 was toegepast. De staatssecretaris had bij besluit van 18 oktober 2013 de kosten vastgesteld op € 777,88, na een eerdere verhoging van € 867,88. De appellante stelde dat de kosten onterecht waren en dat niet alle kosten redelijkerwijs bij haar in rekening konden worden gebracht.
De feiten van de zaak tonen aan dat er op 21 augustus 2012 een controle had plaatsgevonden bij de appellante, waarbij werd geconstateerd dat haar katten in slechte omstandigheden verkeerden. Na een tweede controle op 23 augustus 2012, waarbij de dierenarts constateerde dat de katten ondervoed en verwaarloosd waren, heeft de staatssecretaris besloten tot het terstond meevoeren van de katten. De appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit tot toepassing van bestuursdwang, waardoor dit besluit in rechte vaststond.
Het College overwoog dat de kosten van de spoedbestuursdwang in beginsel voor rekening van de appellante komen, tenzij deze kosten in redelijkheid niet of niet geheel ten laste van haar dienen te komen. De appellante had aangevoerd dat de kosten van de dierenambulance en één nacht opvang redelijk waren, maar dat de overige kosten niet bij haar in rekening mochten worden gebracht. Het College oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd welke kosten in rekening waren gebracht en dat deze kosten redelijk waren. De financiële situatie van de appellante was geen reden om de kosten niet bij haar in rekening te brengen, aangezien zij de mogelijkheid had om een betalingsregeling te treffen.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.