ECLI:NL:CBB:2015:212

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
17 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/112
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten van spoedbestuursdwang en redelijkheid van kostenverhaal

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de kosten die haar in rekening waren gebracht als gevolg van spoedbestuursdwang die op 23 augustus 2012 was toegepast. De staatssecretaris had bij besluit van 18 oktober 2013 de kosten vastgesteld op € 777,88, na een eerdere verhoging van € 867,88. De appellante stelde dat de kosten onterecht waren en dat niet alle kosten redelijkerwijs bij haar in rekening konden worden gebracht.

De feiten van de zaak tonen aan dat er op 21 augustus 2012 een controle had plaatsgevonden bij de appellante, waarbij werd geconstateerd dat haar katten in slechte omstandigheden verkeerden. Na een tweede controle op 23 augustus 2012, waarbij de dierenarts constateerde dat de katten ondervoed en verwaarloosd waren, heeft de staatssecretaris besloten tot het terstond meevoeren van de katten. De appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit tot toepassing van bestuursdwang, waardoor dit besluit in rechte vaststond.

Het College overwoog dat de kosten van de spoedbestuursdwang in beginsel voor rekening van de appellante komen, tenzij deze kosten in redelijkheid niet of niet geheel ten laste van haar dienen te komen. De appellante had aangevoerd dat de kosten van de dierenambulance en één nacht opvang redelijk waren, maar dat de overige kosten niet bij haar in rekening mochten worden gebracht. Het College oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd welke kosten in rekening waren gebracht en dat deze kosten redelijk waren. De financiële situatie van de appellante was geen reden om de kosten niet bij haar in rekening te brengen, aangezien zij de mogelijkheid had om een betalingsregeling te treffen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/112
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft verweerder bij appellante de kosten ten gevolge van uitoefening van spoedbestuursdwang op 23 augustus 2012 in rekening gebracht.
Bij besluit van 24 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard maar de kosten die aan appellante in rekening worden gebracht verlaagd tot € 777,88.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2014.
Appellante is verschenen, vergezeld door [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten lasten van hem dienen te komen.
Voor het College zijn de volgende feiten komen vast te staan.
Op 21 augustus 2012 heeft bij het huis van appellante een controle plaatsgevonden door een dierenpolitieagent. Er is door het raam gekeken en geconstateerd dat er twee katten voor het raam van de woonkamer zaten en dat in de keuken een aantal bakjes op de grond stond waar geen voer of water in zat. Met appellante is geprobeerd contact op te nemen, maar dat is niet gelukt.
Op 23 augustus 2012 heeft er wederom een controle bij het huis van appellante plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat de situatie ten opzichte van 21 augustus 2012 niet was veranderd. Vervolgens heeft een controle in het huis van appellante plaatsgevonden door de dierenpolitieagent en een inspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming. Daarbij is onder meer geconstateerd dat twee katten geen drinken en eten tot hun beschikking hadden. De ter plaatse gekomen dierenarts, [naam 3], heeft geconstateerd dat de beide dieren onder de vlooien zaten. Eén kat was uitgedroogd, had een verhoogde hartslag en was sterk vermagerd. De andere kat was lichtelijk uitgedroogd en had een matige tot schrale voedingsconditie. De dierenarts heeft verklaard dat aan deze dieren de nodige verzorging is onthouden en dat het absoluut noodzakelijk is deze dieren elders onder te brengen.
Op 23 augustus 2012 heeft verweerder besloten tot het terstond meevoeren en opslaan van de twee katten. Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft verweerder deze beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op schrift gesteld. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen ingesteld.
Op 5 oktober 2012 en 15 januari 2013 zijn de katten verkocht.
Bij de kostenbeschikking van 18 oktober 2013 heeft verweerder bij appellante de kosten van de spoedbestuursdwang, verminderd met het bedrag dat de dieren met verkoop hebben opgebracht, in rekening gebracht. Deze kosten zijn bepaald op € 867,88.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat alle kosten, met uitzondering van de kosten van sterilisatie van de katten - nu deze niet in verband kunnen worden gebracht met kosten die verband houden met de toepassing van bestuursdwang -, in redelijkheid bij appellante in rekening kunnen worden gebracht. De kosten die in rekening zijn gebracht zijn transportkosten van de dierenambulance, de opvangkosten van 23 augustus 2012 tot en met 27 september 2012, kosten van dieetvoer en kosten van de medische behandeling van de katten. Dit is in totaal een bedrag van € 777,88.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit tot toepassing van bestuursdwang. Dit betekent dat dit besluit in rechte vast staat. Dat appellante heeft aangevoerd dat het niet aan haar te wijten is dat de katten gedurende haar vakantie geen eten en drinken hebben gehad omdat zij de zorg voor haar katten had overgedragen aan een kennis, en zich beroept op overmacht, kan dan ook thans niet meer door het College worden beoordeeld.
3.2
Nu moet worden aangenomen dat het besluit tot toepassing spoedbestuursdwang rechtmatig is, behoren de kosten die daarmee gemoeid zijn ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb in beginsel voor rekening van appellante te komen.
3.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van spoedbestuursdwang in redelijkheid op appellante kunnen worden verhaald. Ter zitting heeft appellante haar beroepsgronden beperkt tot de stelling dat niet alle kosten redelijkerwijs bij haar in rekening kunnen worden gebracht. Volgens appellante zijn alleen de kosten van de dierenambulance en één nacht van de katten in de opvang redelijk. De overige kosten mogen niet bij haar in rekening worden gebracht.
3.4
Naar het oordeel van het College heeft verweerder voldoende gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt welke kosten zijn gemaakt en zijn de overgelegde facturen te herleiden tot de kostenbeschikking.
Volgens verweerder was het dieetvoer voor de katten noodzakelijk in verband met de geconstateerde nieraandoening en zijn de medische behandelingen noodzakelijk geacht door de dierenarts in de opvang. Dat er volgens appellante voldoende voer was en de katten onder medische behandeling stonden, doet aan de constateringen van de dierenarts in de opvang niet af.
Voorts is voor het College vast komen te staan dat de katten op 6 september 2012 zijn vrijgegeven en er op dat moment een bericht naar de opslaghouder is uitgegaan dat de katten kunnen worden verkocht. Ten aanzien van de opvangkosten heeft verweerder alleen de periode van 23 augustus 2012 tot en met 27 september 2012 in rekening gebracht, terwijl de dieren op 15 oktober 2012 en 15 januari 2013 zijn verkocht. Naar het oordeel van het College kan hiervan niet worden geconcludeerd dat de opvangkosten niet in redelijkheid bij appellante in rekening kunnen worden gebracht.
Voorts wijst het College erop dat, anders dan appellante stelt, het verhalen van de kosten die verband houden met de uitoefening van spoedbestuursdwang geen boete is. Deze kosten kunnen in beginsel dan ook bij haar in rekening worden gebracht. De omstandigheid dat appellante zoals zij stelt een taakstraf heeft volbracht omdat zij de katten had verwaarloosd, betekent op zichzelf niet dat bedoelde kosten redelijkerwijs niet bij haar in rekening kunnen worden gebracht.
Het College ziet in de financiële situatie van appellante evenmin aanleiding voor het oordeel dat de hier gemaakte kosten redelijkerwijs niet voor haar rekening horen te worden gebracht. De financiële situatie van appellante is weliswaar niet rooskleurig, maar daaruit volgt niet zonder meer dat zij financieel niet in staat zou zijn om de kosten te voldoen. Daarbij acht het College mede van belang dat appellante de mogelijkheid is geboden om een betalingsregeling met verweerder te treffen.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van
mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. P.M. Beishuizen