ECLI:NL:CBB:2015:269

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 14/217
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een besloten vennootschap en niet-ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in het geschil tussen MAG-EH B.V. en de Kamer van Koophandel. Het primaire besluit van de Kamer van Koophandel, genomen op 17 december 2013, hield in dat de besloten vennootschap MAG-EH B.V. werd ontbonden op grond van artikel 2:19a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit besluit werd gevolgd door een bestreden besluit op 5 maart 2014, waarin het bezwaar van MAG-EH B.V. niet-ontvankelijk werd verklaard omdat er geen gronden van bezwaar waren ingediend. Het College heeft vastgesteld dat MAG-EH B.V. niet tijdig gronden van bezwaar heeft ingediend, ondanks dat zij daartoe in de gelegenheid was gesteld. De termijn voor het indienen van deze gronden was verlengd, maar MAG-EH B.V. heeft geen verzoek om uitstel gedaan en geen relevante stukken ingediend die de motivering van het bezwaar konden vormen. Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel op goede gronden het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Het beroep van MAG-EH B.V. werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de noodzaak om gronden van bezwaar te formuleren, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/217
24100

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2015 in de zaak tussen

MAG-EH B.V., te Rozenburg, appellante

(gemachtigde: mr. R.E. van Ravenzaaij),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigden: mr. E. Goos en mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerster appellante ontbonden op grond van artikel 2:19a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bij besluit van 5 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. Als niet is voldaan aan dit vereiste kan het bezwaar ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 2:19a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor zover hier van belang, wordt een in het handelsregister ingeschreven besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar die rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen:
a. de rechtspersoon heeft het voor zijn inschrijving in het handelsregister of voor de inschrijving van een aan hem toebehorende onderneming verschuldigde bedrag niet voldaan gedurende ten minste een jaar na de datum waarvoor hij dat bedrag had moeten voldoen;
b. er staan gedurende ten minste een jaar geen bestuurders van de rechtspersoon in het register ingeschreven, terwijl ook geen opgaaf tot inschrijving is gedaan, dan wel er doet zich, indien er wel bestuurders staan ingeschreven, met betrekking tot alle ingeschreven bestuurders een van de navolgende omstandigheden voor:
1°. bestuurder is overleden,
2°. de bestuurder is ten minste een jaar niet bereikbaar gebleken op het in het register vermelde adres, en evenmin op het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven adres, dan wel in die administratie staat ten minste een jaar geen adres van de bestuurder vermeld;
c. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394, 396 of 397;
d. de rechtspersoon heeft ten minste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning als bedoeld in artikel 9, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
Ingevolge artikel 2:19a, derde lid, BW, voor zover hier van belang, deelt de Kamer, indien haar op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond.
Ingevolge artikel 2:19a, vierde lid, BW ontbindt de Kamer na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.
2. Verweerster heeft het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit waarbij appellante is ontbonden omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 2:19a, eerste lid, BW, niet‑ontvankelijk verklaard omdat deze, ook na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen gronden van bezwaar heeft ingediend. In haar brief van 3 februari 2014 heeft verweerster appellante een termijn tot 17 februari 2014 gegeven voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Die termijn is bij brief van 17 februari 2014 verlengd tot 3 maart 2014.
3. Het College stelt vast dat appellante vóór 3 maart 2014 geen gronden van het bezwaar heeft ingediend. Vast staat ook dat appellante geen verzoek om nader uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar heeft ingediend. Dat appellante – naar eigen zeggen – wel enige stukken als bedoeld in artikel 2:19a, eerste lid, BW bij verweerster heeft ingediend doet daar niet aan af. Die stukken – nog daargelaten of deze vóór 3 maart 2014 door verweerster zijn ontvangen – kunnen, anders dan door appellante is betoogd, geen motivering vormen van het bezwaar dat was ingediend en geven niet aan waarom appellante van mening is dat het primaire besluit onjuist was. Deze stukken waren bovendien op geen enkele wijze gerelateerd aan het ingediende bezwaar.
Zoals verweerster ter zitting naar voren heeft gebracht en appellante ook heeft bevestigd, heeft appellante met de toezending van de door haar bedoelde stukken bovendien beoogd de omstandigheden weg te nemen op grond waarvan verweerster besloten heeft tot ontbinding en het nemen van het primaire besluit. Indien, zoals in artikel 2:19a BW het geval is, de wetgever verweerster het nemen van een besluit oplegt indien geen gebruik wordt gemaakt van een laatste mogelijkheid tot herstel van verzuimen binnen een daartoe gestelde tijdslimiet, kan een eventueel later herstel van die verzuimen na het ontbindingsbesluit, in dit geval tijdens de bezwaarschriftprocedure, niet leiden tot het oordeel dat aan die dwingende termijnbepaling uit artikel 2:19a BW alsnog voorbij zou moeten worden gegaan (zie in dit verband ook de uitspraak van het College, ECLI:CBB:2008:BD2657). De stelling van appellante, die in de kern erop neerkomt dat de omstandigheid dat appellante op de laatste dag van de termijn van het aanvullen van de gronden van het bezwaar, in ieder geval alle noodzakelijke stukken als bedoeld in artikel 2:19 a, eerste lid, BW bij verweerster had ingediend – hetgeen door verweerster overigens wordt betwist –zou moeten leiden tot ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante ondanks het gebrek aan een motivering daarvan, slaagt niet.
Het bijkomende argument van appellante dat verweerster ten onrechte eerder op het bezwaar heeft beslist dan de zes weken die ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, daarvoor staan, snijdt geen hout. De termijn waarbinnen een bezwaarschrift ingevolge de Awb dient te worden gemotiveerd, kan uit zijn aard niet worden gelijkgetrokken met de termijn waarbinnen een bestuursorgaan op grondslag van dat bezwaarschrift moet beslissen.
4. Het College is dan ook van oordeel dat verweerster het bezwaar van appellante op goede grond niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. M.B.L. van der Weele