ECLI:NL:CBB:2015:286

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
13/649
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen kosten Heffingen en Retributies Dierregistraties (I&R) door houder van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een houder van dieren en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, een slachterij, had bezwaar gemaakt tegen een factuur van 24 mei 2013, waarin kosten in rekening waren gebracht voor Heffingen en Retributies Dierregistraties (I&R) over het jaar 2012. De staatssecretaris had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde. Tijdens de zitting op 14 november 2014 was appellante vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl de staatssecretaris niet aanwezig was. Het College heeft het onderzoek heropend en partijen de gelegenheid gegeven om aanvullende informatie te verstrekken.

De kern van de zaak draaide om de vraag of appellante procesbelang had en of zij als houder van dieren kon worden aangemerkt. Het College oordeelde dat appellante wel degelijk procesbelang had, ondanks de compensatie die zij eerder had ontvangen. Het College volgde de stelling van de staatssecretaris dat appellante als houder van dieren moest worden beschouwd, omdat zij tijdelijk verantwoordelijk was voor de dieren die zij slachtte. De argumenten van appellante dat zij geen dieren hield in de zin van de Regeling I&R werden door het College verworpen.

Uiteindelijk oordeelde het College dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukte de verantwoordelijkheid van de houder om een sluitend registratiesysteem te hebben en dat de gegevens uit het I&R-systeem als uitgangspunt voor de besluitvorming konden dienen. De beslissing werd openbaar uitgesproken door mr. M.M. Smorenburg, met mr. P.M. Beishuizen als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/649
11224

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2015 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij factuur van 24 mei 2013 (primaire besluit) heeft verweerder bij appellante kosten in rekening gebracht die betrekking hebben op Heffingen en Retributies Dierregistraties (I&R) over het jaar 2012.
Bij besluit van 25 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2014.
Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. Voor verweerder is niemand verschenen.
Het College heeft bij beschikking van 16 december 2014 besloten tot heropening van het onderzoek. Verweerder is daarbij in de gelegenheid gesteld een aantal vragen te beantwoorden. Bij brief van 23 februari 2015 heeft verweerder de vragen beantwoord.
Bij brief van 5 maart 2015 heeft appellante haar reactie daarop ingediend.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In artikel 43i, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I&R), zoals luidend ten tijde van belang, is bepaald dat ter zake van het voorhanden of in voorraad hebben van een of meer schapen of geiten de houder van schapen of geiten jaarlijks een bedrag van € 33,50 per aan de houder toegekend UBN is verschuldigd.
In artikel 43i, tweede, lid van de Regeling I&R, zoals luidend ten tijde van belang, is bepaald dat in aanvulling op het eerste lid de houder per aan de houder toegekend UBN, waar op
1 november van het voorgaande jaar meer dan 100 schapen of geiten worden gehouden, jaarlijks een bedrag van € 540,- is verschuldigd (investeringsheffing).
2. Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang heeft. Zij heeft immers compensatie gekregen voor de investeringsheffing die bij haar in rekening is gebracht. Voorts dient appellante te worden aangemerkt als houder. Zij heeft de dieren immers (tijdelijk) voorhanden. Tot slot blijkt uit gegevens van het
I&R-systeem dat op het bedrijf van appellante op 1 november 2011 meer dan 100 dieren stonden geregistreerd.
3. Het College is allereerst van oordeel dat appellante procesbelang heeft. Weliswaar is aan appellante bij besluit van 24 januari 2013 compensatie toegekend voor een groot deel van de kosten die bij haar bij het primaire besluit in rekening zijn gebracht, echter niet alle kosten zijn gecompenseerd en naar het oordeel van het College heeft de factuur waarbij heffingen in rekening worden gebracht een uitstralende werking naar de toekomst. Verweerder kan immers ook in opvolgende jaren, bij ongewijzigde regelgeving, dergelijke kosten bij haar in rekening brengen.
4. Appellante heeft aangevoerd dat zij geen dieren houdt in de zin van de Regeling I&R. Zij slacht de dieren alleen. Het College volgt appellante niet in haar stelling. Onder verwijzing naar artikel 2, aanhef en onder c, van de Verordening 21/2004 van de Raad van
17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten, waar de Regeling I&R onder andere op is gebaseerd en waarin het begrip houder is gedefinieerd als een natuurlijk of rechtspersoon die permanent of tijdelijk verantwoordelijk is voor dieren, is het College van oordeel dat het bedrijf van appellante, een slachterij, een houder van dieren is. Zij heeft immers de dieren tijdelijk voorhanden en is daarvoor tijdelijk verantwoordelijk. Dat de dieren geslacht worden betekent niet dat appellante de dieren niet voorhanden heeft dan wel niet tijdelijk verantwoordelijk is voor deze dieren. Het bedrijf van appellante kwalificeert derhalve als houder in de zin van de Regeling I&R.
5. Appellante voert tenslotte aan dat het bedrijf op de peildatum van 1 november 2012, waarmee zij overigens niet bekend was, geen 100 dieren stonden geregistreerd. Het College kan deze stelling van appellante evenmin volgen.
Ten aanzien van de peildatum wijst het College erop dat deze datum is genoemd bij de bekendmaking van de Regeling I&R (Stcrt. 22 december 2009, nr. 19882). Appellante kon dus op de hoogte zijn van deze datum.
Voorts is het College van oordeel dat het de verantwoordelijkheid is van appellante een sluitend registratiesysteem te hebben. Naar het oordeel van het College is het niet onredelijk dat verweerder zijn besluit baseert op de gegevens die voortvloeien uit het I&R-systeem. Weliswaar heeft appellante de mogelijkheid aannemelijk te maken dat de gegevens in dat systeem niet kloppen, echter daarin is appellante naar het oordeel van het College niet geslaagd. Niet aannemelijk is geworden dat het systeem niet werkt of niet op orde was, zoals appellante stelt.
Het College acht in dit verband nog van belang dat appellante impliciet zelf te kennen heeft gegeven meer dan 100 dieren te bezitten bij de aanvraag Gecombineerde opgave 2012. Anders zou zij niet in aanmerking kunnen komen voor voormelde compensatie.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van
mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 augustus 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. P.M. Beishuizen