3.5.1In de eerste plaats is appellante verweten dat zij niet heeft voorzien in een droge/zindelijke voerplaats op het betrokken perceel. Daarom is haar maatregel 1 opgelegd. Appellante heeft een en ander in bezwaar bestreden, stellende dat voer ( brok en hooi) in drie voerbakken wordt aangeboden, waarbij de bodems zijn voorzien van mazen, zodat het hooi niet wordt vervuild. Appellante heeft hieraan in haar bezwaarschrift de woorden toegevoegd: “mij is niet duidelijk wat hieraan verbeterd zou kunnen of moeten worden”. Ter zitting heeft appellante daar aan toegevoegd dat zij deze bakken al 5 jaar gebruikt. De gemachtigde van verweerder heeft daar ter zitting tegenover gesteld dat tijdens de eerste controle voer op de betonplaat lag en pas tijdens de tweede controle in bakken werd aangeboden. Op dit punt heeft het de aandacht van het College getrokken dat in de rapporten betreffende de hercontrole over het voldoen aan maatregel 1 niets wordt vermeld en deze rapporten zich beperken tot maatregel 2. Gelet op hetgeen appellante in haar bezwaarschrift van 31 januari 2014 ter zake heeft aangevoerd zou verwacht mogen worden dat in het aanvullende rapport ter zake van de hercontrole van 5 februari 2014 uitdrukkelijk zou zijn vermeld waarin dan de wijziging in de situatie ten opzichte van de eerste controle zou hebben bestaan. Aangezien dat rapport daaromtrent niets vermeldt, is, geplaatst tegen de achtergrond van hetgeen appellante in bezwaar gemotiveerd naar voren heeft gebracht, onvoldoende komen vast te staan dat appellante in het adequaat voederen van haar paarden op het betrokken perceel, ten tijde hier van belang, is tekort geschoten. Dat leidt tot de conclusie dat verweerder het opleggen van maatregel 1 niet heeft doen steunen op een deugdelijke grondslag.
3.5.2Ten aanzien van het opleggen van maatregel 2 overweegt het College als volgt. In de eerste plaats is ter zitting komen vast te staan dat de controlerapporten een fout bevatten waar het de oppervlakte betreft van het schuilstalletje bij het betrokken perceel. In deze rapporten wordt telkenmale melding gemaakt van een stalletje van 2.50 m. bij 1.80 m. Gelet op het tot de gedingstukken behorende fotomateriaal en naar door verweerder ter zitting ook is toegegeven, is de oppervlakte van dit stalletje aanmerkelijk groter. Na aftrek van een aan de achterzijde afgezet gedeelte voor de opslag van een zadel en paardenverzorgingsmiddelen, resteert, naar is komen vast te staan, een oppervlakte van 8,75 m2 (3,50 m. bij 2,50), tegen 4,50 m2 volgens de controlerapporten. Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat met het oppervlak zoals dat in de toezichtrapporten is genoemd, waarschijnlijk alleen het achterste gedeelte in het stalletje is bedoeld, wat bij de controle droog en opgestrooid was. De conclusie die hieraan door het College wordt verbonden is dat de rapporten op een voor de daarop gebaseerde besluiten essentieel punt een – minst genomen, versluierende – vermenging bevatten van feit en waardering, waardoor de betrouwbaarheid van die rapporten om op dit punt nog als grondslag voor de conclusie van verweerder te kunnen dienen, in in aanmerking te nemen mate wordt aangetast. Hier komt nog het volgende bij. Gemeenlijk zal het niet kunnen beschikken over een droge/zindelijke ligplaats in omstandigheden als hier aan de orde een aanwijzing kunnen zijn dat aan een dier de nodige verzorging wordt onthouden dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier wordt benadeeld. Uit de stukken blijkt evenwel dat voor het stalletje een betonplaat ligt van ongeveer 20 m2 die, naar door verweerder niet is bestreden, door appellante twee keer per dag wordt schoongemaakt. Weliswaar is de rest van het terrein modderig, waardoor aannemelijk is dat deze plaat en het stalletje na schoon en droog gemaakt te zijn allengs weer vochtig worden, maar daaruit volgt, in het licht van hetgeen appellante heeft aangevoerd, niet zonder meer dat aan de paarden de nodige verzorging wordt onthouden dan wel de gezondheid of het welzijn van deze dieren wordt benadeeld. Aldus rijst twijfel of hier sprake is van overtreding van de hiervoor genoemde artikelen van de Gwwd. Die twijfel wordt nog gevoed door de inhoud van de door appellante reeds in de bezwaarfase in het geding gebrachte verklaringen. Verweerder of de inspectie had, gelet op de gemotiveerde bezwaren van appellante, hier meer fundament aan zijn standpunt dat appellante de overtreding heeft gepleegd, ten grondslag moeten trachten te leggen, bijvoorbeeld door, zoals in dit soort zaken niet ongebruikelijk is, ter zake mede het oordeel van een dierenarts in te winnen. Dat is niet gebeurd, terwijl het plegen van een overtreding hier, gelet op het voren overwogene, niet zo evident was dat het inwinnen van een zodanig oordeel als overbodig zou moeten worden bestempeld. Al het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat verweerder ook het opleggen van maatregel 2 niet heeft doen steunen op een deugdelijke grondslag. Dat betekent dat, nu niet genoegzaam is aangetoond dat appellante de haar verweten overtredingen heeft gepleegd, aan verweerder niet de bevoegdheid toekwam haar ter zake een last onder dwangsom op te leggen. Daarmee gaat ook het besluit de dwangsom in te vorderen ten onder.
4. Het beroep van appellante is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en de primaire besluiten herroepen.
5. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 735,- (0,5 punt voor het indienen van nadere stukken en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 490,- per punt en een wegingsfactor 1). De appellante gevraagde reiskosten worden vastgesteld op € 41,86 (€ 31,60 voor een treinretour en € 10,26 voor het deel van de reis dat zij met de auto heeft afgelegd). De door appellante gevraagde verletkosten worden begroot op € 42,-. Daarbij is uitgegaan van zes uur en een (forfaitair) bedrag van €7,-- per uur nu een onderbouwing van de door appellante gestelde verletkosten ter hoogte van €100,- ontbreekt.