In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft de oplegging van heffingen voor kokkels en overige schelpdieren voor de jaren 2008, 2009, 2010 en 2012. De minister had bij besluit van 11 april 2014 heffingen opgelegd, welke door appellante werden betwist. Appellante stelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat zij niet was gehoord over haar bezwaar. Tevens voerde zij aan dat de heffingen in strijd waren met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat deze pas in 2014 waren opgelegd, terwijl de belastingschuld volgens haar al eerder had moeten zijn vastgesteld.
Het College oordeelde dat de hoorplicht inderdaad was geschonden, omdat verweerder zich ten onrechte had beroepen op de uitzondering voor kennelijk ongegronde bezwaren. Het College stelde vast dat het bezwaar van appellante niet kennelijk ongegrond was en dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen afzien van het horen. Ondanks de schending van de hoorplicht, oordeelde het College dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, omdat de opgelegde heffingen overeenkwamen met de geldende verordeningen en appellante niet tijdig om vergoeding van kosten in bezwaar had gevraagd.
De uitspraak leidde tot de veroordeling van de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.225,00. Het College droeg de minister ook op het betaalde griffierecht van € 328,00 aan appellante te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 september 2015.