In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 september 2015 uitspraak gedaan in een beroep van een appellant tegen een last onder dwangsom opgelegd door de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, die zich had onthouden van taxivervoer zonder vergunning, kreeg een last opgelegd om zich te onthouden van overtredingen van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. Bij het primaire besluit van 18 februari 2014 werd de appellant een dwangsom van € 10.000,- per overtreding opgelegd, met een maximum van € 200.000,-. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd naar € 40.000,-, maar de appellant ging in beroep tegen deze beslissing.
De appellant voerde aan dat hij geen taxiritten tegen betaling had verricht en dat de hoogte van de dwangsom buitenproportioneel was. Hij stelde ook dat het bestreden besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel, omdat hij geen inzage had gehad in het proces-verbaal dat aan het primaire besluit ten grondslag lag. Tijdens de zitting op 5 augustus 2015 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Het College oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de appellant de overtreding had begaan, op basis van processen-verbaal van de politie en getuigenverklaringen. Het College concludeerde dat de opgelegde last onder dwangsom niet disproportioneel was en dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om kennis te nemen van de relevante stukken. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.