ECLI:NL:CBB:2015:416

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/543
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • F.E. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van appellanten in handhavingsverzoek tegen zorgaanbieder

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de ontvankelijkheid van appellanten in een handhavingsverzoek tegen een zorgaanbieder. Appellanten, bestaande uit de erfgenamen van [naam 3], hebben verzocht om handhavend op te treden tegen de zorgaanbieder wegens onterechte bijbetalingen voor zorg die onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) zou vallen. Het College heeft vastgesteld dat [naam 3] van april 2010 tot april 2013 in een zorginstelling verbleef en dat hij op 3 april 2013 een handhavingsverzoek indiende. Na het overlijden van [naam 3] op 20 februari 2014 hebben appellanten het bezwaar willen handhaven, maar verweerster, de Nederlandse Zorgautoriteit, heeft het verzoek afgewezen.

Het College heeft in zijn overwegingen de ontvankelijkheid van appellanten beoordeeld. Het College concludeert dat appellanten geen rechtstreeks en individueel belang hebben bij de beoordeling van het bestreden besluit, omdat de handhaving niet meer relevant is na het overlijden van [naam 3]. De gemachtigde van [naam 3] had op het moment van het indienen van het handhavingsverzoek een belang, maar dit belang is niet overgedragen aan de erfgenamen. Het College verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat appellanten niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 11 december 2015 door mr. W.E. Doolaard, met mr. F.E. Mulder als griffier. De zaak benadrukt de noodzaak van een objectief bepaalbaar belang voor ontvankelijkheid in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/543
13950

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2015 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellanten,

(gemachtigde: mr. I.M.C. van Leeuwen)
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster.

(gemachtigden: mr. M.W.M. Peeters en mr. M.A. de Leeuw)

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 heeft verweerster het verzoek van [naam 3] ( [naam 3] ) afgewezen om handhavend op te treden tegen Stichting Vitalis Residentiele Woonvormen (zorgaanbieder) wegens overtreding van artikel 35 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg).
[naam 3] heeft tegen dit besluit op 3 juni 2013 bezwaar gemaakt.
Op 20 februari 2014 is [naam 3] overleden. Appellanten hebben verweerster op 24 maart 2014 bericht het bezwaar te willen handhaven. [naam 1] is executeur-testamentair van [naam 3] , [naam 2] is rechtsopvolgster onder algemene titel van [naam 3] .
Bij besluit van 1 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het besluit van 1 juli 2014 beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 november 2014 heeft het College appellanten gevraagd welk rechtstreeks belang zij hebben bij het besluit van 1 juli 2014. Appellanten hebben op 8 december 2014 nadere inlichtingen verstrekt. Op 15 januari 2015 heeft verweerster hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerster is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
1. [naam 3] woonde van april 2010 tot april 2013 in een zorginstelling van de zorgaanbieder, aanvankelijk op de verpleegafdeling, later op de afdeling psychogeriatrie. Op 3 april 2013 heeft de gemachtigde van [naam 3] verweerster verzocht om handhavend op te treden jegens de zorgaanbieder omdat [naam 3] een toeslag moest betalen van € 80,19 per dag voor zorg die volgens [naam 3] onder de toenmalige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) viel.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen op grond van de overweging dat handhavend optreden tegen klachten over onterechte bijbetalingen in onvoldoende mate het algemeen consumentenbelang dient. Verweerster heeft [naam 3] geadviseerd het zorgkantoor om een nadere reactie te vragen omdat het zorgkantoor kan sturen in de te leveren kwaliteit van de zorg.
In het bestreden besluit heeft verweerster de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand gelaten, zij het op andere gronden. Weliswaar, zo stelt verweerster, mag zij toezichtprioriteiten stellen aan de hand van vooraf vastgestelde prioriteringscriteria, maar daartegenover staat de beginselplicht tot handhaving. Gelet op de specifieke inhoud van het handhavingsverzoek had verweerster een globale analyse naar aanleiding van de klacht moeten maken en een nader onderzoek moeten instellen naar de vermeende overtredingen. Ten aanzien van de vermeende overtreding van artikel 35 Wmg door de zorgaanbieder door voor extra voeding en tafellinnen additionele kosten in rekening te brengen, heeft verweerster geconstateerd dat de zorgaanbieder heeft verklaard de overtreding te hebben beëindigd en [naam 3] het te veel betaalde te zullen terugbetalen zodat er geen reden meer is om handhavend op te treden. Ten aanzien van de vermeende overtreding van artikel 35 Wmg door de zorgaanbieder door voor extra zorg een bijdrage te vragen, heeft verweerster geconcludeerd dat het is toegestaan dat een zorgaanbieder voor extra zorg een bijdrage vraagt. Verweerster heeft op basis van het gesprek dat zij op 22 januari 2014 met de zorgaanbieder en het zorgkantoor heeft gevoerd geen reden gezien om handhavend op te treden jegens de zorgaanbieder. Ten aanzien van de vermeende overtreding door de zorgaanbieder van de Wmg door transparantievoorschriften niet na te leven, heeft verweerster nadere actie conform haar beleid ondernomen. Gelet op hetgeen door het zorgkantoor en de zorgaanbieder tijdens het gesprek op 22 januari 2014 is verklaard, resteert er voor verweerster geen reden om handhavend op te treden jegens de zorgaanbieder. Op basis van dit nadere onderzoek heeft verweerster het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ongegrond verklaard.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerster de afwijzing van het handhavingsverzoek terecht heeft gehandhaafd bij het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding om eerst de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde te stellen.
3. Appellanten hebben hun belang bij het besluit als volgt toegelicht. [naam 3] moest een omvangrijk bedrag, circa € 2.500,- per maand, aan de zorgaanbieder betalen voor zorg die onder de reguliere AWBZ-zorg valt. Dit is in strijd met artikel 35 Wmg. Daarom is verweerster op 3 april 2013 gevraagd handhavend op te treden jegens de zorgaanbieder. Kort na de indiening van het handhavingsverzoek is [naam 3] verhuisd naar een zorginstelling van een andere zorgaanbieder, waar hij geen omvangrijke bijbetaling voor reguliere AWBZ-zorg hoefde te betalen. Op 20 februari 2014 is [naam 3] overleden.
[naam 1] is executeur-testamentair van [naam 3] en [naam 2] is rechtsopvolgster onder algemene titel van [naam 3] . Appellanten verwijzen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 januari 2000 (ECLI:NL:RVS:2000:AA4601), waarin de Afdeling oordeelde dat de erfgenaam als rechtsopvolger onder algemene titel aanspraak heeft op de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing op het bezwaar. Omdat [naam 2] rechtsopvolgster onder algemene titel is, dient zij te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Daarnaast is de uitkomst van deze procedure van belang voor de civiele procedure die aanhangig is tussen de zorgaanbieder en appellanten. De complexiteit van de zorgzwaartebekostiging noodzaakt tot een inhoudelijke behandeling door het College.
Verder vinden appellanten dat de zaak een inhoudelijke behandeling verdient nu de zorgaanbieder circa € 30.000 per jaar per patiënt voor niet-verleende extra zorg vraagt. Dit raakt niet alleen [naam 3] , maar ook de andere patiënten bij de zorgaanbieder.
Ter zitting hebben appellanten verklaard dat zij verweerster aansprakelijk willen stellen voor de geleden schade die zij ondervinden omdat verweerster niet handhavend is opgetreden.
Daarnaast heeft [naam 1] ter zitting verklaard dat hij [naam 3] heeft beloofd de procedure voort te zetten. Verweerster wijst naar het zorgkantoor en het zorgkantoor kijkt alleen naar de geldstromen van de AWBZ. Hem is opgevallen dat de geldstromen van de AWBZ en de gelstromen van de zorgaanbieder op een aparte manier worden geadministreerd. Het zorgkantoor heeft alleen het deel gezien dat op de AWBZ betrekking heeft en niet het deel dat betrekking heeft op de particuliere bijdragen. Als het zorgkantoor dat deel wel had gecontroleerd, had het zorgkantoor gezien dat er te weinig personeel is. Dat was de basis van de klacht.
4. Verweerster heeft zich in haar reactie van 15 januari 2015 op het standpunt gesteld dat appellanten geen dragende motivering hebben gegeven waarom zij belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb zijn. De uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2000 ziet op een besluit waarvan de op dat moment inmiddels overleden betrokkene eerder had gesteld schade te hebben geleden. Gezien die stelling hadden de erven van betrokkene een belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. In dit geschil is van een vergelijkbaar (vermeend) schadeveroorzakend besluit echter geen sprake. In het bestreden besluit heeft verweerster uiteengezet waarom zij niet tot handhaving wilde overgaan en uit dit besluit volgt geen schade voor appellanten. Daarom is er geen sprake van een rechtstreeks belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit door het College. Omdat verweerster in het bestreden besluit geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van het handelen van de zorgaanbieder is een oordeel over het bestreden besluit evenmin van belang voor de civiele procedure. Appellanten hebben niet onderbouwd waarom [naam 1] in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Volgens verweerster is ofwel [naam 2] (enig erfgename) ofwel [naam 1] (executeur-testamentair) bevoegd te procederen, maar niet beide.
5. Om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb dient volgens vaste jurisprudentie sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, eigen, individueel en voldoende actueel belang, dat rechtstreeks bij het betreffende besluit is betrokken. Op grond van artikel 4:145, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek vertegenwoordigt de executeur-testamentair gedurende zijn beheer bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte.
Het College overweegt dat de gemachtigde van [naam 3] een handhavingsverzoek bij verweerster heeft ingediend op 3 april 2013. Op dat moment had [naam 3] een rechtstreeks en individueel belang bij dat handhavingsverzoek. Nadien is [naam 3] verhuisd en op 20 februari 2014 overleden. Het College ziet niet in dat appellanten, als rechtsopvolgster onder algemene titel en als executeur-testamentair, een van anderen te onderscheiden belang hebben bij het handhavingsverzoek. Het beroep van appellanten op de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2000 maakt dat niet anders, nu voor appellanten, anders dan in het geschil waarover de Afdeling op 13 januari 2000 uitspraak heeft gedaan, de civiele weg openstaat. Het betoog ter zitting van [naam 1] levert evenmin een eigen, rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang op. Het beroep van appellanten dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6. Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2015.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.E. Mulder