ECLI:NL:CBB:2015:429

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
14/140
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • G.J.P. Leuverink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom opgelegd aan slachterij wegens overtreding van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 december 2015 uitspraak gedaan in een beroep van Slachterij/Grossierderij [naam] B.V. tegen de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege overtredingen van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen. De last was opgelegd op 10 oktober 2013, na constatering van meerdere overtredingen, waaronder het niet naleven van toezicht op de reiniging en ontsmetting van vervoersmiddelen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit van 14 februari 2014, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard. Het College heeft vastgesteld dat de appellante niet voldoende toezicht heeft gehouden op de reiniging en ontsmetting van veewagens, wat in strijd is met artikel 28 van de Regeling. De appellante heeft betoogd dat zij niet in overtreding was, maar het College heeft geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor toezicht bij de appellante ligt. De invordering van de dwangsom van € 5.000,- op 28 april 2014 werd ook bevestigd, omdat de appellante niet had voldaan aan de opgelegde verplichtingen. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/140
11239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2015 in de zaak tussen

Slachterij/Grossierderij [naam] B.V., te [plaats] , appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante een last onder dwangsom opgelegd om artikel 28, eerste lid, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (Regeling) na te leven.
Bij besluit van 14 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 april 2014 heeft verweerder een dwangsom ter hoogte van € 5.000,- op grond van het bestreden besluit ingevorderd. Tegen deze invorderingsbeschikking heeft appellante bezwaar gemaakt. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellante mede betrekking op deze invorderingsbeschikking.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door haar directeur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Nadat verweerder de invorderingsbeschikking heeft overgelegd, appellante schriftelijk hierop heeft gereageerd, heeft het College met instemming van partijen het onderzoek op 21 augustus 2015 gesloten.

Overwegingen

1.1
Het College neemt de volgende, niet betwiste feiten, als vaststaand aan. Appellante exploiteert een slachthuis in [plaats] en beschikt over een erkenning voor de daar aanwezige reinigings- en ontsmettingsplaats (R&O-plaats).
1.2
Bij brief van 12 juli 2012 heeft verweerder aangekondigd appellante een last onder dwangsom op te leggen bij een nieuwe overtreding van de Regeling. Aanleiding is de constatering door verweerder op 12 juni 2012 dat een aanhanger waarmee schapen zijn vervoerd, na het lossen van de schapen het slachthuisterrein heeft verlaten zonder dat het voertuig gereinigd of ontsmet is. Verweerder wijst appellante in bovengenoemde brief tevens op een eerdere schriftelijke waarschuwing aan appellante van 27 december 2010 voor het overtreden van artikel 28, eerste lid, onder b, van de Regeling (Onvoldoende toezicht op de R&O-werkzaamheden).
1.3
Op 27 augustus 2013 heeft verweerder een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellante. In het rapport van bevindingen van 16 september 2013 verklaart een toezichthoudend dierenarts van verweerder hieromtrent dat er meerdere veewagens op de R&O-plaats van appellante werden schoongemaakt, terwijl de desinfectiepomp leeg en defect was. Op grond van punt 12 van het protocol van de R&O-plaats dient de wasplaats voorzien te zijn van een adequate ontsmettingsinstallatie waarmee ontsmetting mogelijk is en waarmee door verneveling of op andere wijze ontsmettingsmiddel op het gereinigde oppervlak kan worden aangebracht.
1.4
Op 10 september 2013 heeft verweerder opnieuw een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellante In het “Formulier melden onregelmatigheden mb.t. Regeling preventie en Diertransport” van 14 september 2013 schrijft de toezichthoudend dierenarts van verweerder dat hij op 10 september 2013 zag dat een veewagen aan de binnenzijde werd schoongemaakt en dat de voor- en achterwielen en banden werden besprenkeld met water met behulp van een hogedrukpompje. De chauffeur van de veewagen liet bij vertrek een door hemzelf ingevuld formulier achter bij de balie. Op het formulier ontbrak de benodigde handtekening van appellante of degene die namens hem toezicht hield op de R&O-plaats. De toezichthoudend dierenarts van verweerder constateerde dat appellante op dat moment geen toezicht hield op de reiniging en desinfectie van voertuigen De toezichthoudend dierenarts heeft tevens geconstateerd dat de binnenkant van de veewagen en de cabine van de chauffeur niet gereinigd waren. De chauffeur verklaarde desgevraagd dat hij de binnenkant van de wagen inderdaad niet had schoongemaakt omdat het pompje daarvoor volgens hem niet geschikt was.
1.5
Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft verweerder appellante een last onder dwangsom opgelegd om gedurende drie jaar vanaf 10 september 2013 aan de verplichtingen van artikel 28, eerste lid, van de Regeling, te voldoen. De dwangsom bedraagt € 5.000,-. Aan deze last lag onder meer ten grondslag dat appellante op 10 september 2013 geen toezicht heeft gehouden op de reiniging en ontsmetting van een veewagen. Als verweerder opnieuw een overtreding van artikel 28, eerste lid, van de Regeling constateert, zal een nieuwe last met een hogere dwangsom worden opgelegd.
1.6
Op 1 april 2014 heeft een toezichthoudend dierenarts ante mortem en post mortem keuringen bij het bedrijf van appellante uitgevoerd. Voorafgaand aan deze keuringen heeft hij geconstateerd dat een transporteur met trailer om 6.45 uur stond te wachten om te mogen lossen. Omstreeks 7.00 uur was deze transporteur niet meer aanwezig bij de R&O-plaats. Bij controle van de “Verklaring R&O voertuig” van appellante is geconstateerd dat deze lijst niet compleet was ingevuld door deze transporteur en dat er geen controle was uitgevoerd door de medewerker die namens appellante toezicht zou houden op de R&O-plaats Deze medewerker verklaarde dat hij ten tijde van de reiniging en ontsmetting nog niet aanwezig was en de reiniging en ontsmetting van de auto niet heeft kunnen controleren. Ook is het boekje van de transporteur niet afgetekend en gestempeld. De verantwoordelijke transporteur heeft verklaard dat hij de auto had schoongemaakt en gedesinfecteerd maar vergeten was een stempel te halen bij appellante. De toezichthoudend dierenarts heeft zijn bevindingen neergelegd in het “Formulier melden onregelmatigheden mb.t. Regeling preventie en Diertransport” van 2 april 2014.
1.7
Bij besluit van 28 april 2014 heeft verweerder een dwangsom ter hoogte van € 5.000,- op grond van het bestreden besluit ingevorderd wegens de op 1 april 2014 geconstateerde overtreding van artikel 28, eerste lid, onder b en onder c, van de Regeling. Een veewagen op de reinigings- en ontsmettingsplaats van appellante werd gereinigd en ontsmet, zonder dat door of namens appellante hierop toezicht werd gehouden. Daarnaast had appellante het register van de vervoerder moeten voorzien van een stempel en handtekening, nadat de wagen was gereinigd en ontsmet. Tegen deze invorderingsbeschikking heeft appellante bezwaar gemaakt.
2 In het bestreden besluit van 14 februari 2014 heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. In gevolge artikel 28 van de Regeling dient appellante zorg te dragen voor adequate ontsmettingsmiddelen en dient appellante toezicht te houden op de reiniging en ontsmetting van vervoersmiddelen die appellantes bedrijf verlaten. Dit doet een exploitant van een R&O-plaats door permanente controle en de register behorend bij de gecontroleerde wagens te voorzien van een stempel en een handtekening. Dit heeft appellante nagelaten. Bij afwezigheid van de toezichthoudend medewerker had appellante voor vervanging moeten zorg dragen of andere maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat wagens ongereinigd het terrein verlaten. De gevolgen van onvoldoende toezicht komen voor risico van appellante. Verweerder wijst ook op de constatering van een soortgelijke overtreding op 12 juni 2012.
3. Ten aanzien van de last onder dwangsom en het bestreden besluit van 14 februari 2014
3.1
Appellante heeft tegen bestreden besluit beroep ingesteld. Appellante betwist dat er sprake is van een overtreding van artikel 28, eerste lid, van de Regeling. Volgens appellante heeft zij niet in strijd gehandeld met haar eigen protocol op 23 augustus 2013. Zij beschikte wel over een goed functionerende ontsmettingsinstallatie die bestaat uit een hogedrukreiniger voor auto’s die ook kan desinfecteren en een kleinere desinfectiepomp die gebruikt kan worden voor het desinfecteren van wielkasten, niet voor auto’s.
3.2
Voorts had de chauffeur volgens appellante even moeten wachten op de toezichthoudend medewerker van appellante omdat die medewerker op dat moment bezig was met een andere leverancier, of had de chauffeur de was- en ontsmettingsinstructie die op de R&O-plaats hing moeten opvolgen. Nu geen controle door appellante heeft plaatsgevonden, is het register van de vervoerder terecht niet van een stempel voorzien na het reinigen en ontsmetten van de veewagen. Hier is geen sprake van een overtreding. Om een stempel te krijgen had de chauffeur de schriftelijke instructie van appellante moeten opvolgen en degene die toezicht hield namens appellante moeten opzoeken en hem moeten vragen zijn wagen te controleren.
4.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 28, eerste lid, van de Regeling heeft overtreden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt als volgt.
4.2
Op grond van artikel 28, eerste lid, onder a, van de Regeling, draagt de eigenaar of exploitant van een ingevolge artikel 26 erkende reinigings- en ontsmettingsplaats er zorg voor dat de exploitatie en de reiniging en ontsmetting van de vervoermiddelen geschiedt overeenkomstig het door de minister goedgekeurde protocol.
Op grond van artikel 28, eerste lid, onder b, van de Regeling, draagt de eigenaar of exploitant van een ingevolge artikel 26 erkende reinigings- en ontsmettingsplaats er zorg voor dat elke reiniging en ontsmetting plaatsvindt onder zijn toezicht of onder toezicht van een vertegenwoordiger van de eigenaar of exploitant.
Op grond van artikel 28, eerste lid, onder c, van de Regeling, voorziet de eigenaar of exploitant van een ingevolge artikel 26 erkende reinigings- en ontsmettingsplaats het register van de vervoerder, bedoeld in artikel 32, van een stempel en handtekening. Indien de reiniging en ontsmetting onder toezicht van een vertegenwoordiger wordt uitgevoerd als bedoeld in onderdeel b, voorziet deze het register van een stempel en een handtekening.
De vervoerder in artikel 32 van de Regeling is de vervoerder van evenhoevigen.
4.3
Naar het oordeel van het College is op grond van het “Formulier melden onregelmatigheden mb.t. Regeling preventie en Diertransport” van 14 september 2013 vast komen te staan dat reiniging en ontsmetting van een veewagen op 10 september 2013 op de R&O-plaats van appellante, niet heeft plaatsgevonden onder haar toezicht of onder toezicht van haar vertegenwoordiger. Het betoog van appellante dat de chauffeur van de veewagen de schriftelijke instructie aanwezig op de R&O-plaats van appellante met betrekking tot hoe en met welke apparatuur wagens gereinigd en ontsmet moeten worden, had moeten opvolgen, laat onverlet de constatering door toezichthoudende medewerkers van verweerder dat appellante geen toezicht heeft gehouden op de reiniging en de ontsmetting van de veewagen zelf. Op grond van artikel 28, eerste lid, onder b, van de Regeling dient iedere reiniging- en ontsmetting onder toezicht van appellante plaats te vinden. Appellante is er dan ook zelf voor verantwoordelijk – en niet de chauffeur van de vrachtwagen - dat ten tijde van deze reiniging- en ontsmetting ter plekke geen toezicht werd gehouden door of namens haar.
4.4
Reeds vanwege het ontbreken van toezicht op de reinigings- en ontsmettingsplaats, heeft verweerder terecht vastgesteld dat appellante artikel 28, eerste lid, onder b, van de Regeling heeft overtreden en heeft verweerder de last onder dwangsom kunnen opleggen en deze bij het bestreden besluit in stand kunnen laten.
Het beroep tegen het bestreden besluit van 14 februari 2014 slaagt niet.
5. Ten aanzien van de invorderingsbeschikking: het besluit van 28 april 2014
5.1
Het College stelt vast dat verweerder de invorderingsbeschikking van 28 april 2014 hangende het beroep van appellante tegen het bestreden besluit heeft genomen en appellante deze invorderingsbeschikkingen betwist. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep daarom mede betrekking op deze invorderingsbeschikking. Ter beoordeling staat derhalve tevens de vraag of verweerder bij besluit van 28 april 2014 terecht heeft vastgesteld dat appellante een dwangsom van € 5.000,- heeft verbeurd omdat zij niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom. Aan het besluit van 28 april 2014 heeft verweerder de overtreding van 1 april 2014, zoals onder 1.6 hiervoor omschreven ten grondslag gelegd.
5.2
Appellante voert aan dat de betreffende transporteur is vergeten het register van de vervoerder te voorzien van een stempel en handtekening van appellante. De wagen is wel gereinigd en ontsmet. Appellante bestrijdt hiermee de invorderingsbeschikking.
5.3
Het College is van oordeel dat verweerder op basis van de bevindingen uit het “Formulier melden onregelmatigheden mb.t. Regeling preventie en Diertransport” van 2 april 2014 terecht heeft vastgesteld dat een veewagen op het terrein van appellante werd gereinigd zonder dat door of namens appellante toezicht werd gehouden op de R&O-plaats. Appellante heeft dit ook niet ontkend. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat appellante hiermee op 1 april 2014 artikel 28, eerste lid, onder b, van de Regeling heeft overtreden en reeds hiermee niet heeft voldaan aan de aan haar opgelegde last onder dwangsom. Appellante heeft naar het oordeel van het College geen omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van invordering van de verbeurde dwangsom af te zien. Het door appellante aangevoerde argument dat de door de toezichthoudend dierenarts van verweerder op 1 april 2014 geconstateerde situatie een incident betrof is niet een dergelijke omstandigheid en spoort overigens inhoudelijk ook niet met de eerder door verweerder op het bedrijf van appellante geconstateerde soortgelijke overtredingen.
5.4
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder terecht is overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom. Het beroep dat mede gericht is tegen het besluit van 28 april 2014 slaagt derhalve niet.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. G.J.P. Leuverink