5.2ACM heeft bij de beoordeling van de b-grond alleen het verbruik van appellante zelf betrokken. Het verbruik van de afnemers heeft ACM buiten beschouwing gelaten, omdat die geen verwante bedrijven zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel r, E-wet, respectievelijk artikel 1, eerste lid, onderdeel k, Gaswet. Gelet op het verbruik van appellante van minder dan 5% transporteren de netten niet primair elektriciteit en gas voor appellante. Daarnaast stelt ACM dat appellante heeft aangegeven dat het elektriciteits- en gastransportnet zijn aangelegd om los van de eigendom ervan op verschillende manieren energie uit te wisselen tussen de bedrijven onderling, wat impliceert dat de netten oorspronkelijk zijn aangelegd ten behoeve van de afnemers.
5.3.1Het College overweegt dat het begrip verwant bedrijf is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onderdeel r, E-wet en artikel 1, eerste lid, onderdeel k, Gaswet. Uit deze bepalingen volgt dat sprake is van een verwant bedrijf als het gaat om een verbonden onderneming, een geassocieerde onderneming of als de ondernemingen aan dezelfde aandeelhouders toebehoren. In de richtlijnbepalingen waarnaar in de definities verwezen wordt (thans artikel 2, onder 11, 12 en 13, Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad), wordt onder verbonden ondernemingen verstaan: twee of meer ondernemingen binnen een groep. Onder groep wordt verstaan: een moederonderneming en al haar dochterondernemingen. Onder geassocieerde onderneming wordt verstaan: een onderneming waarin een andere onderneming een deelneming heeft en op wiens bestuur en financieel beleid die andere onderneming een invloed van betekenis uitoefent.
5.3.2Appellante heeft niet gesteld dat zij met de afnemers een groep van moeder- en dochterondernemingen vormt, dat zij deelnemingen heeft in de ondernemingen van de afnemers of dat haar onderneming en die van de afnemers aan dezelfde aandeelhouders toebehoren, zodat de afnemers van het elektriciteits- en gastransportnet van appellante niet als verwante bedrijven in de zin van de E- en de Gaswet zijn te kwalificeren. Dat appellante en de afnemers op andere wijze met elkaar zijn verbonden doet hieraan niet af, omdat slechts de vormen van verbondenheid op grond waarvan verwantschap in de zin van de E- en de Gaswet bestaat relevant zijn. Ook al zou op basis van wat appellante aanvoert aangenomen kunnen worden dat zij invloed uitoefent op de ondernemingen van de afnemers, en is sprake van ‘verbondenheid, aangeslotenheid en verenigdheid’, zoals appellante stelt, dan nog wordt daarmee geen verwantschap in de zin van artikel 15, eerste lid, E-wet en artikel 2a, eerste lid, Gaswet aangetoond. Evenmin relevant zijn de intenties die ten grondslag hebben gelegen aan de wijze waarop de ondernemers op het bedrijvenpark zijn georganiseerd in de VvE of de belangen die voor appellante en de aangesloten bedrijven aan de door appellante voorgestane uitleg van de wet zijn verbonden. Het is het College voorts niet gebleken dat ACM niet alle relevante feiten en omstandigheden betrokken heeft bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van verwante bedrijven. Het ontbreken van verwantschap heeft ACM, anders dan appellante stelt, gemotiveerd in de bestreden besluit door te verwijzen naar de definitie-artikelen van de E-wet en de Gaswet. Deze grond slaagt niet.
5.4.1Appellante voert nog aan dat ACM het gelijkheidsbeginsel geschonden heeft, omdat zij in vergelijkbare gevallen heeft geoordeeld dat er van verwante bedrijven sprake is. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar twee besluiten van 30 december 2013 op aanvragen van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, die gaan over twee stichtingen waarbij de aanvrager een aantal leden van het bestuur van de stichtingen benoemt en waarbij het doel van de stichtingen verband houdt met dat van de aanvrager, en een besluit van 26 september 2013 op een aanvraag van de Stichting Zorgpartners Friesland, die gaat over twee stichtingen waarvan de aanvrager bestuurder is.
5.4.2Naar aanleiding van deze door appellante naar voren gebrachte situaties heeft ACM uiteengezet dat de definitie van verwant bedrijf in de E-wet en de Gaswet niet goed past bij ondernemingsvormen als stichtingen en publieke lichamen en dat zij in dergelijke gevallen, beziet hoe de moeder-dochter relaties feitelijk functioneren. ACM stelt dat de verhoudingen tussen appellante en haar afnemers anders zijn dan die in de door haar genoemde gevallen, omdat appellante via de benoeming van één van de leden van de VvE slechts invloed uitoefent in de VvE, en niet rechtstreeks in de ondernemingen die lid zijn van de VvE en als afnemer op het net van appellante zijn aangesloten, zodat de analogie met moeder- en dochterondernemingen voor appellante niet opgaat.
5.4.3Het College is het met ACM eens dat de situatie van appellante niet vergelijkbaar is met de door haar genoemde gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
6 Het beroep is ongegrond .
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.