ECLI:NL:CBB:2015:54

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
AWB 13/111
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bedrijfstoeslag op basis van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Economische Zaken en de appellante, een maatschap, over de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. De staatssecretaris had bij besluit van 4 januari 2013 de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 20.107,54, gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. Appellante stelde dat zij niet alle toeslagrechten had kunnen verzilveren en dat zij belang had bij een toetsing van de oppervlakte op perceelsniveau. Tijdens de zitting op 26 juni 2014 werd het standpunt van beide partijen nader toegelicht.

Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat appellante geen belang had bij de beoordeling van het primaire besluit, omdat zij het bedrag had ontvangen dat zij had aangevraagd. De appellante had geen bewijs geleverd dat een wijziging van de goedgekeurde oppervlakte van individuele percelen zou leiden tot een andere hoogte van de bedrijfstoeslag. Het College stelde vast dat de bezwaren van appellante niet konden leiden tot een ander besluit en dat de staatssecretaris op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen af kon zien. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/111
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2015 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats], appellante
(gemachtigde: ir. S. Boonstra)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Bij besluit van 25 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014.
Partijen hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader toegelicht.

Overwegingen

1. Met het formulier “Gecombineerde opgave 2012” heeft appellante om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht, en hiervoor een totale oppervlakte van 50.08 ha opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2012 vastgesteld. Het aan appellante toegekende bedrag is € 20.107,54. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van 51,37 beschikbare toeslagrechten en een definitieve oppervlakte van 50.08 hectare. Appellante heeft hiermee verkregen wat zij heeft aangevraagd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft overwogen dat appellante geen belang heeft bij de beoordeling van het primai re besluit, nu zij heeft gekregen wat zij heeft aangevraagd en een wijziging van de goedgekeurde oppervlakte niet zal kunnen leiden tot een wijziging van de hoogte van de bedrijfstoeslag.
3. In het beroepschrift voert appellante aan dat zij niet alle toeslagrechten heeft kunnen verzilveren en zij dus belang heeft bij toetsing van de oppervlakte op perceelsniveau. Bij het primaire besluit heeft verweerder geen inzicht geboden in de vastgestelde oppervlakte van de percelen. Verweerder heeft bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor verschillende jaren steeds andere perceelsoppervlakten aangehouden. Appellante heeft echter belang bij een eenduidige vaststelling van de oppervlakte van de percelen. Verweerder heeft appellante er bij brief op gewezen dat zij, evenals in 2010, in 2011 onjuiste oppervlakten heeft opgegeven, dat deze herhaling in 2011 niet als opzettelijk gedaan zal worden beschouwd, maar dat daarvan wel zal worden uitgegaan indien nogmaals een herhaalde onjuiste opgave wordt gedaan. Hierdoor heeft appellante, naar zij stelt, voor het jaar 2012 de opgave terughoudend ingevuld en niet alle toeslagrechten kunnen benutten. Ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave 2012 liepen nog procedures ter zake van de vaststelling van de perceelsoppervlakte in het kader van de bedrijfstoeslag voor 2010 en 2011. In soortgelijke situaties is verweerder volgens appellante overgegaan tot schadeloosstelling voor mogelijk gewekte verwachtingen. De beslissing op bezwaar over de bedrijfstoeslag voor 2011 heeft appellante ruim na het indienen van de aanvraag voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag voor 2012 ontvangen.
Ter zitting heeft appellante nader uiteengezet dat het niet de bedoeling was om de aanvraag voor de bedrijfstoeslag voor 2012 te wijzigen maar dat zij meent in aanmerking te komen voor de schadeloosstelling waartoe verweerder in situaties als de onderhavige is overgegaan en dat verweerder daarover ten onrechte bij het bestreden besluit geen beslissing heeft genomen. Appellante stelt dat in ieder geval sprake is van procesbelang nu zij een beroep heeft gedaan op deze schadeloosstelling en verweerder uit had moeten gaan van de perceeloppervlakte zoals deze door verweerder is vastgesteld in de beschikking op bezwaar over de bedrijfstoeslag voor 2010.
4.1
Het College stelt vast dat het totaal van de bij het primaire besluit in aanmerking genomen oppervlakte gelijk is aan het totaal van de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte en dat de daarbij toegekende bedrijfstoeslag op basis van die oppervlakte is berekend. Aan appellante is derhalve de op basis van haar aanvraag maximaal mogelijke bedrijfstoeslag toegekend. Uit het bezwaarschrift blijkt dat dit is gericht op heroverweging van de bij het primaire besluit door verweerder in aanmerking genomen perceelsoppervlakte. Verweerder heeft gesteld dat, gelet op artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1122/2009, een wijziging van de goedgekeurde oppervlakte van individuele percelen niet kan leiden tot een andere hoogte van de bedrijfstoeslag. Dit is door appellante niet weersproken. Voorts heeft appellante desgevraagd ter zitting aangegeven dat zij met het bezwaar niet heeft beoogd wijziging te bewerkstelligen van de door haar met de Gecombineerde opgave 2012 ingediende aanvraag voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag voor 2012 in die zin dat zij daarbij voor meer dan 50.08 hectare grond bedrijfstoeslag had willen aanvragen in het licht van het feit dat zij in 2012 beschikte over 51,37 toeslagrechten en dat verweerder aldus meer toeslagrechten had moeten uitbetalen.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van het College bij het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat de door appellante in bezwaar beoogde wijziging van de goedgekeurde oppervlakte van individuele percelen niet kan leiden tot een wijziging van de totale geconstateerde oppervlakte en dus evenmin tot een andere hoogte van de bedrijfstoeslag. In het bezwaar van appellante ter zake van de perceelsoppervlakte is dan ook geen reden gelegen om aan te nemen dat appellante belang had bij een heroverweging van het primaire besluit door verweerder.
4.2
Met haar beroep op de schadeloosstelling doelt appellante op de toezegging van staatssecretaris Bleker die op 26 april 2011 is gedaan in het Algemeen overleg van de staatssecretaris met de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De staatssecretaris heeft daar aangegeven dat landbouwers die in 2011 een bezwaarprocedure aanhangig hebben zonder gevaar voor een korting bij hun Gecombineerde Opgave 2011 uit kunnen gaan van hun eigen gegevens uit 2010.
Het College constateert evenwel dat – nog los van de vraag of deze toezegging wel ziet op de Gecombineerde Opgave 2012 – uit het bezwaarschrift van appellante niet valt op te maken dat zij dit punt reeds daar heeft gemaakt en heeft aangegeven dat zij meent recht te hebben op schadeloosstelling. Dat zij dit in bezwaar heeft kunnen aanvoeren ligt ook niet voor de hand nu de volgens appellante in dit verband van belang zijnde beschikking op bezwaar over de bedrijfstoeslag voor 2010, eerst is genomen op 27 februari 2013 en dus op een tijdstip gelegen na het indienen van het bezwaarschrift door appellante tegen het primaire besluit en eveneens na het nemen van het bestreden besluit in deze zaak. In het aspect van de schadeloosstelling ligt derhalve evenmin grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit had moeten aannemen dat appellante belang had bij een beoordeling van het primaire besluit in bezwaar.
4.3
Voor zover appellante met het bezwaar heeft beoogd om duidelijkheid te verkrijgen over de vastgestelde oppervlaktes met het oog op de opgave voor de bedrijfstoeslag in latere jaren of de toepassing van andere steunmaatregelen, ziet het College daarin ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante geen belang heeft bij heroverweging van het primaire besluit in bezwaar. De oppervlakte van percelen die van belang is voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag wordt per jaar vastgesteld aan de hand van de voor dat jaar actuele gegevens. Indien appellante de opgave digitaal invult kan hij gebruik maken van de beschikbare vooraf ingevulde informatie over de percelen. Indien de oppervlakte van percelen ook van belang is voor andere steunregelingen kan deze oppervlakte in het kader van de uitvoering van die regelingen aan de orde worden gesteld. Bij de beoordeling van deze beroepszaak kan dit evenmin een rol spelen.
4.4
Gelet op het bovenstaande is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante geen belang heeft bij de beoordeling van haar bezwaar tegen het primaire besluit. Verweerder heeft dan ook het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.5
In aanmerking nemend hetgeen hiervoor in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. Verweerder mocht daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van horen afzien.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.C. Bannink