ECLI:NL:CBB:2015:58

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
AWB 15/4
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking aanwijzing als instelling voor beroepsvervoer en de eis van dienstbetrekking

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 februari 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die zijn aanwijzing als instelling voor beroepsvervoer had verloren. De Minister van Infrastructuur en Milieu had op 6 augustus 2014 de aanwijzing van de verzoeker ingetrokken, met als reden dat de verzoeker oneigenlijk gebruik maakte van de aanwijzing, omdat hij bemiddelt tussen chauffeurs en transportondernemingen zonder dat er sprake is van een dienstbetrekking. De intrekking van de aanwijzing zou ingaan op 1 maart 2015, wat de verzoeker zou dwingen zijn bedrijfsactiviteiten te beëindigen. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 10 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De verzoeker betwistte dat de regelgeving enkel van toepassing is op instellingen met werknemers en stelde dat de aanwijzing ook betrekking heeft op zelfstandigen zonder personeel. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de aanwijzing in 2008 was verleend voor het ter beschikking stellen van werknemers, en dat de minister terecht had geoordeeld dat de verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor de aanwijzing. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet onrechtmatig was en dat er geen reden was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/4
14045
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 februari 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. O. Lenselink),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanwijzing van verzoeker ingetrokken als instelling als bedoeld in artikel 26, aanhef en onder b, van het Besluit goederenvervoer over de weg (oud). In het besluit is als datum van de intrekking vermeld 1 december 2014.
Bij besluit van 20 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de datum van intrekking gewijzigd in 1 maart 2015. Het bezwaar van verzoeker heeft verweerder voor het overige ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de kant van verweerder is ook J. Jacobi verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Verzoeker bemiddelt tussen chauffeurs en transportondernemingen. Tussen partijen staat vast dat de chauffeurs geen arbeidsovereenkomst met verzoeker hebben, maar hun werkzaamheden verrichten als zelfstandige zonder personeel. Door het bestreden besluit moet verzoeker zijn bedrijfsactiviteiten per 1 maart 2015 beëindigen.
3. Het is een vervoerder verboden beroepsvervoer te verrichten met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto's die niet bij hem in dienstbetrekking zijn, zo is vermeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wet wegvervoer goederen. Een ontheffing van dit verbod wordt door de minister verleend indien gebruik wordt gemaakt van een werknemer die door een 'instelling' ter beschikking is gesteld. Dit volgt uit artikel 2.11, vierde lid, van de Wet wegvervoer goederen, en artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling wegvervoer goederen. Verzoeker is op 14 juli 2008 aangewezen als zo'n instelling. De aanwijzing was op grond van het Besluit goederenvervoer over de weg, dat per 1 mei 2009 is ingetrokken. De aanwijzing geldt ook als aanwijzing op grond van de nu geldende Regeling wegvervoer goederen, zo is bepaald in artikel 14, tweede lid, van de Regeling.
4. Verweerder heeft besloten tot intrekking van de aanwijzing, omdat verzoeker daarvan oneigenlijk gebruik maakt. Volgens verweerder vallen namelijk alleen instellingen met werknemers onder het bereik van de aanwijzing en niet ook instellingen die bemiddelen voor zelfstandigen zonder personeel. Verzoeker betwist dit. Verzoeker leidt namelijk uit de voorwaarde die aan de aanwijzing is verbonden af dat de aanwijzing ook betrekking heeft op zelfstandigen zonder personeel. Uit de bepaling op grond waarvan de aanwijzing is gegeven volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter dat het moet gaan om een werknemer, zie artikel 26, aanhef en onder b, van het Besluit goederenvervoer over de weg. Er moet van worden uitgegaan dat de aanwijzing als instelling in 2008 is gegeven ten behoeve van het ter beschikking stellen van werknemers, derhalve personen met wie de instelling een arbeidsovereenkomst (uitzendovereenkomst) heeft gesloten. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker het niet eens is met de eis van dienstbetrekking en met het verschil in regelgeving tussen beroepsvervoer en eigen vervoer. Verzoeker probeert dit via de politiek te veranderen, zo heeft hij op de zitting naar voren gebracht. Ook heeft verzoeker erop gewezen dat de eis van dienstbetrekking niet in alle andere lidstaten van de Europese Unie wordt gesteld. Hoe dat zij, vastgesteld moet worden dat verweerder bij het bestreden besluit verplicht was te beslissen op basis van de regelgeving die op dat moment gold. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat het gebruik van de aanwijzing niet in overeenstemming is met het doel waarvoor deze is verleend.
5. Verzoeker heeft erop gewezen dat hij altijd open is geweest over zijn werkzaamheden. Hij vindt het ook kwalijk dat hij als enige wordt aangepakt, terwijl er zoveel andere bedrijven zijn met identieke werkzaamheden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat toezicht op de naleving tot voor kort geen prioriteit had. Sinds 2013/2014 is begonnen met bedrijfsbezoeken, als eerste aan het bedrijf van verzoeker. Binnenkort zal ook de aanwijzing van een ander bedrijf worden ingetrokken, aldus verweerder. Komende tijd heeft verweerder verdere acties op de agenda staan. Dat tegen het bedrijf van verzoeker lang niet is opgetreden, vindt de voorzieningenrechter geen reden om te oordelen dat verweerder dat niet alsnog zou mogen doen. Daarbij heeft verzoeker een behoorlijke periode gegund gekregen om zijn werkzaamheden te beëindigen: eerst bijna vier maanden, wat bij het bestreden besluit met nog eens drie maanden is verlengd. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanwijzing ingaande 1 maart 2015 in te trekken.
6. Gezien het voorgaande is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Ook overigens acht hij de betrokken belangen niet zodanig dat onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B.L. van der Weele