ECLI:NL:CBB:2015:68

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
AWB 10/1321
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun wegens opzettelijke niet-naleving van mestaanwendingseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Fa. [naam 1] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een aanvraag ingediend voor rechtstreekse betalingen op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Echter, na een controle op 25 augustus 2009 door de Algemene Inspectiedienst, werd vastgesteld dat er op de percelen van appellante dierlijke meststoffen lagen die niet waren ondergewerkt. Dit leidde tot een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante te verlenen betalingen voor het jaar 2009, zoals vastgesteld in het primaire besluit van 21 april 2010. Het bestreden besluit van 29 oktober 2010, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard, leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 18 september 2014 werd duidelijk dat appellante had gekozen om drijfmest uit te rijden over niet ondergewerkte vaste mest, wat in strijd was met de emissiearme aanwendingseisen. Appellante voerde aan dat er geen opzet was en dat de overtreding slechts een klein deel van haar totale grondoppervlak betrof. Het College oordeelde echter dat appellante welbewust had gehandeld en dat de overtredingen op haar subsidiabele grond plaatsvonden. De argumenten van appellante werden verworpen, en het College bevestigde de 20% korting op basis van de opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarden.

Het College concludeerde dat de opgelegde korting niet als strafrechtelijk van aard kon worden beschouwd en dat appellante niet tweemaal gestraft werd. De uitspraak leidde tot de conclusie dat het beroep ongegrond was, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 10/1321
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2015 in de zaak tussen

Fa. [naam 1], te [plaats], appellante

(gemachtigde: [naam 2])
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante voor het jaar 2009 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 29 oktober 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft voor 2009 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 25 augustus 2009 vond een controle plaats bij appellante door een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Economische Zaken.
De inspecteur heeft bij deze controle geconstateerd dat op de percelen van appellante dierlijke meststoffen lagen die niet waren ondergewerkt. Op perceel 1 zag hij op het gehele perceel vaste rundermest liggen en tevens runderdrijfmest. Op perceel 2 zag hij vaste rundermest op het gehele perceel. Er waren op beide percelen geen werkzaamheden en er was geen trekker aanwezig. De vaste mest was niet in maximaal 2 opeenvolgende werkgangen ondergewerkt. De drijfmest is niet onmiddellijk in de grond gebracht met sleufjes van maximaal 5 centimeter breed, danwel in één werkgang aangewend danwel intensief met de bodem vermengd.
[naam 3] heeft blijkens het proces-verbaal verklaart dat hij in opdracht van zijn oom 100m3 runderdrijfmest heeft uitgereden en dat de loonwerker de dag ervoor de rundermest op deze percelen heeft uitgereden. Doordat er eerst vaste mest is uitgereden lukte het niet de drijfmest in de grond te brengen.
[naam 4] heeft verklaard dat de drijfmest niet uitgereden kan worden over de vaste mest heen en de drijfmest kan niet in de grond gestopt met vaste mest omdat anders de vaste mest gaat stropen onder de machine. Hij dacht dat ze het nu netjes deden met een machine die de mest op de grond legt.
2. Appellante heeft gesteld dat verweerder niet ook nog een korting op kan leggen nu al een transactievoorstel is aanvaard door appellante en een boete is voldaan van €790,--.
Voorts stelt appellante dat de korting van 20% te hoog is omdat er van opzet geen sprake is. Medewerkers van appellante waren elders bezig en zouden binnen korte tijd ook de percelen waar de inspecteur de overtreding heeft geconstateerd gaan onderwerken. Vanwege het efficiënte werken heeft appellant ervoor gekozen zowel de ruige stalmest als de drijfmest in min of meer één gang uit te rijden en onder te werken. Zij had niet het idee daarmee de regels opzettelijk te overtreden maar juist netjes te doen. Nu de overtreding een klein gedeelte van de totale oppervlakte grond van appellante behelst dient verweerder de korting evenredig te matigen.
Verweerder heeft alleen het bestendig beleid tegengeworpen. Nu verweerder appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld bewijs te leveren dat niet opzettelijk is gehandeld dient het bestreden besluit reeds hierom vernietigd te worden.
3.
Verweerder stelt dat er sprake is van een opzettelijk niet-naleven ten aanzien van het niet-emissiearm aanwenden van de mest. Er is sprake van langdurig bestendig beleid. Van een ondernemer mag verwacht worden dat hij zich op de hoogte stelt van de relevante wet- en regelgeving. Uit de verklaringen in het proces-verbaal blijkt dat appellante er bewust voor heeft gekozen drijfmest uit te rijden over – niet ondergewerkte – vaste rundermest, welke een dag eerder door een loonwerker was uitgereden. Vanwege de vaste mest was het niet mogelijk de drijfmest in de grond te brengen, om die reden is de bemester boven de grond gehouden waardoor de drijfmest op de grond terecht kwam. Hieruit volgt dat appellante een loonwerker opdracht heeft gegeven om vaste mest uit te rijden, wetende dat de mest niet ondergewerkt zou worden. Vervolgens heeft appellante [naam 3] opdracht gegeven de runderdrijfmest uit te rijden, wetende dat deze drijfmest niet direct in de grond zou kunnen worden gebracht. Onder deze omstandigheden heeft appellante er welbewust voor gekozen dat op de door haar beheerde- en als subsidiabele grond opgegeven – landbouwgrond overtredingen plaatsvonden. Dat levert de conclusie op dat appellante opzettelijk heeft gehandeld bij de niet-naleving van de randvoorwaarden.
Er is geen sprake van een dubbele bestraffing nu deze oplegging van de randvoorwaardenkorting niet als strafrechtelijk van aard kan worden beschouwd. Ten aanzien van de hoogte van de korting stelt verweerder zich op het standpunt dat gelet op de aard en omvang van de overtreding er een korting van 20% volgt. Dat dit heeft plaatsgevonden op – zoals appellante stelt – slechts een klein deel van de totale in bezit van appellante zijnde ha maakt dit niet anders. Als de overtreding is geconstateerd en geconstateerd wordt dat sprake is van een opzettelijke niet-naleving dan volgt daar een korting van 20% op.
4. Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder appellante terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1
Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
4.2
De randvoorwaarde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit verbiedt dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
4.3
Uit het arrest van 27 februari 2014 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-396/12 (www.curia.europa.eu) volgt dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat verweerder bij de beoordeling van het begrip “opzettelijke niet-naleving” een hoge bewijswaarde toekent aan het criterium van het bestaan van een langdurig bestendig beleid, voor zover de subsidieontvanger gelegenheid wordt geboden tegenbewijs te leveren dat niet opzettelijk is gehandeld. Naar het oordeel van het College is hieraan voldaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten aanzien van de opzettelijke niet-naleving niet alleen bestendig beleid maar ook de gedragingen van appellante tegengeworpen. Hetgeen appellante hiertegen heeft aangevoerd heeft verweerder eveneens betrokken bij de beoordeling.
4.4
Gelet op dit arrest is sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij ofwel een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstellingen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt. Voorts dient, wanneer de overtreding door een derde is begaan, wat betreft de positie van de subsidieontvanger te worden bezien of opzet of nalatigheid kan worden aangenomen door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies.
Vastgesteld kan worden dat op 24 augustus 2009 door een loonwerker vaste mest is uitgereden zonder dat deze mest is ondergewerkt. Blijkens de verklaringen van appellante heeft zij ervoor gekozen de dag erna eerst de drijfmest eroverheen uit te rijden alvorens de mest in één keer te gaan onderwerken. Appellante heeft derhalve zowel de loonwerker als [naam 3] instructies gegeven die ertoe hebben geleid dat voor zowel de vaste mest als de drijfmest niet voldaan werd aan emissiearm aanwenden van de mest. Met verweerder is het College van oordeel dat door aldus te handelen appellante welbewust ervoor heeft gekozen dat op de door haar beheerde- en als subsidiabele grond opgegeven – landbouwgrond overtredingen plaatsvonden en appellante een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden kan worden verweten.
4.4
Voor wat betreft het standpunt van appellant dat de korting te hoog is in verhouding met de (omvang van de) overtreding overweegt het College als volgt. Artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bepaalt, voor zover van belang, dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de toe te passen korting in de regel 20 % bedraagt. Voor een belangenafweging laat die bepaling geen ruimte en het opgemaakte proces-verbaal biedt hier geen aanknopingspunten voor een aanpassing van de korting als bedoeld in de tweede volzin van dat artikellid.
4.5
Ook het standpunt dat appellant al gestraft is door de boete van €790,- kan appellante niet baten. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in bestendige jurisprudentie geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellante opgelegde randvoorwaardenkorting kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. Dat betekent dat appellantes opvatting – hoe begrijpelijk ook – dat zij tweemaal wordt bestraft, onjuist is.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L.C. Bannink