ECLI:NL:CBB:2015:69

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
AWB 10/755
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun wegens niet-emissiearm uitrijden van mest

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwer, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd gekregen op zijn GLB-inkomenssteun voor het jaar 2009, omdat hij niet voldaan zou hebben aan de randvoorwaarden van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris had vastgesteld dat de appellant op 6 februari 2009 mest op niet-emissiearme wijze had uitgereden op zijn grasland, wat in strijd was met de geldende regelgeving.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 18 september 2014 was de appellant niet aanwezig, maar de staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De controle door de Algemene Inspectie van het Ministerie van Economische Zaken had aangetoond dat de mest niet op de juiste wijze was aangebracht, wat leidde tot de conclusie dat de appellant opzettelijk de regels had overtreden.

Het College oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat er geen mest was uitgereden op de betreffende datum en dat de opgelegde korting terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de randvoorwaarden voor het verkrijgen van landbouwsteun en de gevolgen van opzettelijke niet-naleving. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 10/755
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellant voor het jaar 2009 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 24 juni 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juni 2012 heeft verweerder het bestreden besluit aangevuld en de ongegrondverklaring van het bezwaar gehandhaafd. Appellante heeft hierop geen nadere reactie ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op 24 augustus 2014 heeft verweerder, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 februari 2014 (nr. C-396/12), een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014. Appellante is niet verschenen, zonder bericht van verhindering. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant is landbouwer en heeft voor 2012 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 6 februari 2009 vond een controle plaats op zijn bedrijf door de Algemene Inspectie van het Ministerie van Economische Zaken (NVWA). De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in proces-verbaal van 25 februari 2009 met proces-verbaalnummer 53747.
In dit proces-verbaal verklaren de opsporingsambtenaren, [naam 2] en [naam 3], dat zij hebben waargenomen dat op het perceel van appellant de mest niet in strookjes tussen het gras was gebracht en dat ongeveer 2 hectaren grasland op deze manier was bemest. Voorts hebben zij in de betreffende omgeving waargenomen dat de bodem bevroren was danwel waren de bovenste centimeters van de bodem ontdooid maar met water verzadigd.
De opsporingsambtenaren hebben geen tractor met giertank waargenomen. Wel hebben zij een spoor waargenomen op een modderig pas van de weilanden richting runderveestal, waar een tractor en giertank zich hadden voortbewogen.
Appellant is door de opsporingsambtenaren aangesproken en heeft aangegeven niets te willen verklaren.
2. Bij het primaire besluit is aan appellante op grond van de bevindingen bij de controle een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd in verband met het opzettelijk niet-naleven van de randvoorwaarde in artikel 3 van het Besluit gebruik meststoffen (het Besluit) die verbiedt om dierlijke mest te gebruiken op bevroren grond en het niet-naleven van de randvoorwaarde in artikel 5 van het Besluit die verplicht tot het emissie-arm uitrijden van dierlijke mest. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Ten aanzien van de opzet heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en dat daaruit alsmede uit de daarbij behorende foto’s duidelijk blijkt dat in februari 2009 mest op het perceel van appellant lag en dat deze dierlijke mest breedwerpig met de ketsplaat is aangewend. Voor appellant had voor aanvang van de werkzaamheden duidelijk moeten zijn dat deze wijze van aanwenden niet-emissiearm is. In ieder geval was na aanvang van de werkzaamheden dit direct zichtbaar en had appellant direct moeten stoppen. Dit heeft appellant niet gedaan gelet op de 2 ha die is bemest. Gelet op de beschreven situatie heeft appellant door op deze wijze de mest uit te rijden welbewust ervoor gekozen dat de overtredingen heeft plaatsgevonden.
3. Appellant heeft in beroep – gelijk aan zijn gronden in bezwaar – aangevoerd dat er in februari 2009 geen mest niet-emissiearm is verspreid. Appellant stelt dat zijn kelder op dat moment helemaal niet vol was en er derhalve ook geen noodzaak was voor het verspreiden van mest. Appellant heeft een factuur overgelegd van een loonwerker waaruit blijkt dat deze loonwerker op 18 april 2009 mest heeft uitgereden.
4. Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder appellante terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
In verband met de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen, zoals die destijds van toepassing waren, is de (volledige) betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om mest emissiearm aan te wenden.
5.2
Naar het oordeel van het College staat vast dat op het perceel van appellant op 6 februari 2009 op niet-emissiearme wijze mest is uitgereden op grasland. De AID-controleur heeft gezien dat de mest op het gras lag in plaats van in strookjes tussen het gras. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan een in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 neergelegde beheerseis die, in samenhang met de relevante bepalingen van het Besluit gebruik meststoffen, als randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun is gesteld. Dit betekent dat verweerder gehouden was om een randvoorwaardenkorting toe te passen op de aan appellant te verlenen inkomenssteun.
5.3
Artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bepaalt, voor zover van belang, dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de toe te passen korting in de regel 20 % bedraagt. Voor een belangenafweging laat die bepaling geen ruimte en het opgemaakte proces-verbaal biedt hier geen aanknopingspunten voor een aanpassing van de korting als bedoeld in de tweede volzin van dat artikellid.
5.4
Gelet op het arrest van 27 februari 2014 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-396/12 (www.curia.europa.eu) is sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij ofwel een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstellingen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt.
Voor het College is komen vast te staan dat de mest breedwerpig met de ketsplaat is aangewend. Door op deze wijze mest uit te rijden was het voor appellant reeds op voorhand duidelijk dat de mest niet-emissiearm werd aangewend. In ieder geval had appellant direct moeten stoppen nadat na aanvang van de werkzaamheden duidelijk zichtbaar was dat het resultaat niet goed was. Gelet op de bemesting van 2 ha grond is dat niet gebeurd. Dit betekent dat sprake is van opzettelijk handelen.
Blijkbaar wil appellant met het overleggen van de factuur van de loonwerker uit april 2009 betogen dat er op 6 februari 2009 geen mest is uitgereden omdat daartoe geen noodzaak bestond, aangezien de mestkelder van appellant niet vol was. Het feit dat, zoals uit de overgelegde factuur kan worden afgeleid, in april 2009 door een loonbedrijf mest is uitgereden voor het bedrijf van appellant betekent niet dat er op 6 februari 2009 geen mest op het betreffende perceel is uitgereden. Of daartoe in februari 2009 noodzaak bestond in verband met een volle mestkelder is niet relevant.
5.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L.C. Bannink