ECLI:NL:CBB:2015:9

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
AWB 12/323
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling bedrijfstoeslag 2010 op basis van Regeling GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. De appellante, een maatschap, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde bedrijfstoeslag op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van 1 juli 2011 had de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 39.100,43, maar na herziening door verweerder op 26 juli 2012 was dit bedrag verhoogd naar € 41.173,85, inclusief vergoeding voor GPS-meting kosten. De appellante voerde aan dat de vastgestelde oppervlakte van haar percelen onjuist was en dat de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure niet waren vergoed. Het College oordeelde dat de vaststelling van de oppervlakte door verweerder in overeenstemming was met de regelgeving, maar dat de kosten van rechtsbijstand ten onrechte niet waren vergoed. Het beroep werd gegrond verklaard voor wat betreft de proceskostenvergoeding, en het College droeg verweerder op om deze alsnog te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van percelen en de rol van GPS-metingen in het proces.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/323
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2015 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2],te [plaats], appellante

(gemachtigde: [naam 3]),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: drs. M. Star).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 31 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft verweerder het bestreden besluit herzien.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2013, waarbij partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Het College heeft het onderzoek vervolgens bij beslissing van 28 maart 2013 heropend naar aanleiding van de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY2054, waarin het College aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) een prejudiciële vraag heeft voorgelegd inzake (kort gezegd) de verhouding tussen teledetectie en een fysieke veldinspectie. Niet uit te sluiten viel dat de uitspraak die het Hof naar aanleiding van deze vraag zou doen tevens aanknopingspunten zou bevatten voor de beantwoording van de vraag die partijen in deze zaak verdeeld houdt. Het Hof heeft op 10 april 2014 arrest gewezen
(C-485/12). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het arrest te reageren. Het College heeft daarna - nadat hiervoor toestemming van partijen was verkregen - het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Appellante heeft met de Gecombineerde Opgave 2010 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd. Appellante heeft hiervoor percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 128.50 ha. Appellante beschikte in 2010 over 128,31 toeslagrechten.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2010 van appellante vastgesteld op € 39.100,43 na aftrek van de modulatiekorting en op basis van een oppervlakte van 122.87 ha. Daarbij heeft verweerder een oppervlakte van 5.44 ha afgekeurd en hiervoor een korting toegepast van € 6.129,98.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door appellante opgegeven percelen opnieuw beoordeeld en een grotere oppervlakte goedgekeurd, namelijk 124.51 ha. Als gevolg daarvan is een (kleinere) oppervlakte van 3.80 ha afgekeurd en werd het kortingsbedrag gereduceerd tot € 4.281,93. Dit heeft geleid tot een netto bedrijfstoeslag van € 40.800,63.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft verweerder het bestreden besluit herzien. Verweerder heeft de gegevens van de in opdracht van appellante uitgevoerde GPS-meting gebruikt om nogmaals naar de grenzen van de referentiepercelen te kijken. Dit heeft geresulteerd in een verdere aanpassing van de oppervlakte van een aantal percelen ten gunste van appellante. Als gevolg daarvan is het bedrag van de korting verlaagd en is de netto bedrijfstoeslag vastgesteld op een bedrag van € 41.173,85. Verder heeft verweerder de kosten van de in opdracht van appellante uitgevoerde GPS-meting vergoed tot een bedrag van € 750,-.
3.1
Appellante voert in beroep aan dat haar bedrijf is gelegen in een veenweidegebied met aflopende slootkanten, waarbij het vee kan grazen tot aan het water, en waarbij ook tot de waterkant wordt gemaaid. In het voorjaar van 2010 werd appellante geconfronteerd met een enorme afname van het aantal beteelbare hectares volgens de nieuwe inzichten van verweerder. In het kader van de bezwaarprocedure is een GPS-meting uitgevoerd. Dit is gebeurd met nauwkeurige apparatuur en uitgevoerd door deskundige mensen. Daarom had verweerder de resultaten van die meting ongewijzigd moeten overnemen.
3.2
Specifiek maakt appellante bezwaar tegen de vastgestelde oppervlakte van de percelen 3, 19, 20, 35, 53, 75 en 76. In geschil is een strook grond die tijdelijk in gebruik was als bouwweg voor de verdubbeling van de spoorlijn tussen Amsterdam en Utrecht. Vanaf 2009 is de strook weer in gebruik als landbouwgrond. Deze oppervlakte is ten onrechte niet meegeteld.
3.3
Verder is appellante het niet eens met het feit dat verweerder de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure niet heeft vergoed.
4. Verweerder stelt dat de subsidiabele oppervlakte van appellantes percelen is vastgesteld na een administratieve controle als bedoeld in artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Deze vaststelling heeft plaatsgevonden door de door appellante opgegeven oppervlakte te vergelijken met de bij verweerder in het systeem voor referentiepercelen geregistreerde oppervlakte (de zogenoemde AAN-laag).
De door appellante aangehaalde meetresultaten van een in haar opdracht uitgevoerde GPS-meting worden niet zonder meer worden overgenomen. Wel worden deze meetresultaten bij de heroverweging betrokken. Verweerder legt daartoe de grenzen van de referentiepercelen en de lijnen van de GPS-meting over elkaar en vergelijkt deze. Waar verweerder ruimte ziet om de referentiepercelen aan te passen wordt dat gedaan. Bij de beoordeling of er ruimte is voor aanpassing wordt gebruik gemaakt van de meest recente luchtfoto, dat wil zeggen de luchtfoto van het desbetreffende premiejaar. De oppervlakte van de gewaspercelen wordt vervolgens door het systeem opnieuw bepaald, nadat de gewaspercelen opnieuw zijn gecontroleerd met behulp van de aangepaste referentiepercelen. Verweerder heeft de digitale meetgegevens van alle percelen op deze wijze opnieuw beoordeeld en is van mening dat de oppervlaktes die uiteindelijk zijn vastgesteld, juist zijn.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Het beroep van appellante heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege mede betrekking op het herziene besluit van verweerder van 26 juli 2012. Gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van de oorspronkelijke beslissing op het bezwaar, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
5.2
Ter zitting is komen vast te staan dat het beroep uitsluitend nog betrekking heeft op de juistheid van de door verweerder vastgestelde oppervlakte van de percelen 3, 19, 20, 35, 53, 75 en 76.
5.3
Gelet op artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is de functie van het systeem van referentiepercelen (de AAN-laag) – dat in Nederland op luchtfoto's is gebaseerd – om informatie te leveren wat betreft de maximale subsidiabele oppervlakte. Blijkens artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van deze verordening dient verweerder bij wijze van administratieve kruiscontrole de opgegeven percelen landbouwgrond met (de oppervlakte van) de referentiepercelen te vergelijken om na te gaan of de percelen landbouwgrond als zodanig voor steun in aanmerking komen. Dat verweerder de AAN-laag heeft gebruikt om te controleren of, en zo ja in hoeverre, appellantes percelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden, is dus in overeenstemming met de regelgeving.
5.4
Verweerder heeft de resultaten van de in opdracht van appellante uitgevoerde GPS-meting wel bekeken, maar deze niet één-op-één overgenomen. Wel heeft de GPS-meting in een aantal gevallen geleid tot aanpassing van de referentiepercelen.
Appellante heeft geen concrete argumenten aangedragen die erop duiden dat het vaststellen van de referentiepercelen op basis van de luchtfoto's tot onjuiste of onbetrouwbare resultaten heeft geleid, en dat een controle ter plaatse het geëigende middel is om tot een juiste oppervlaktevaststelling te komen. Het College ziet daarom niet in dat verweerder een controle ter plaatse had moeten verrichten. De GPS-meting van 2011 kan daaraan niet afdoen, nu appellante niet heeft geconcretiseerd dat deze oppervlaktevaststelling – mede gelet op de daarbij gehanteerde meettolerantie – nauwkeuriger is dan de vaststelling op basis van de luchtfoto's. Bovendien heeft verweerder met betrekking tot de nog in geding zijnde percelen een toereikende verklaring gegeven waarom het resultaat van de GPS-meting niet (zonder meer) is overgenomen. Voor de percelen 3, 20 en 35 geldt dat het duidelijk op de luchtfoto van 2010 zichtbare kavelpad niet subsidiabel is, terwijl dit wel was opgegeven. Wat de percelen 19, 20, 35, 53, 75 en 76 betreft is de tijdelijke bouwweg op de luchtfoto van 2010 nog duidelijk zichtbaar, zodat het standpunt van verweerder dat deze bouwweg geen subsidiabele landbouwgrond is, niet voor onjuist kan worden gehouden. Wel heeft verweerder de begrenzing van de percelen langs de bouwweg opnieuw kritisch beoordeeld, en tevens heeft verweerder bij het herziene besluit de smalle strook grond tussen de bouwweg en de naastgelegen sloot (perceel 82) vergroot van 0.07 ha tot 0.32 ha.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de uiteindelijk (bij het herziene besluit van 26 juli 2012) door verweerder vastgestelde oppervlaktes.
5.5
Voor zover appellante er op heeft gewezen dat steeds verschillende afmetingen van percelen worden gehanteerd overweegt het College dat dergelijke geringe verschillen ten opzichte van voorgaande jaren nooit helemaal vermeden kunnen worden. Van belang is dat de aanvraag om bedrijfstoeslag per jaar wordt beoordeeld en dat de situatie ter plaatse ieder jaar kan verschillen. Kleine variaties in de uitkomst zullen dan ook geaccepteerd moeten worden. De enkele omstandigheid dat het resultaat van de aanvraag ieder jaar verschilt leidt dus niet automatisch tot de conclusie dat de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2010 door verweerder onjuist is.
5.6
Het voorgaande betekent dat het beroep voor zover gericht tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag die voortvloeit uit het (herziene) besluit van 26 juli 2010 geen doel treft.
5.7
Appellante betoogt evenwel met juistheid dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. Weliswaar was het inleidend bezwaarschrift door appellante zelf opgesteld, maar naderhand is de gemachtigde betrokken bij de motivering en de onderbouwing van het bezwaar. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 26 juli 2012, voor zover daarbij geen proceskostenvergoeding is toegekend, vernietigd moet worden. Het College zal zelf in de zaak voorzien door deze vergoeding van € 487,- alsnog toe te kennen. Daarbij is uitgegaan van rechtsbijstand bij het opstellen van een bezwaarschrift in een zaak van gemiddeld gewicht.
5.8
Nu het instellen van beroep heeft geleid tot een aanpassing van het bestreden besluit in voor appellante gunstige zin, bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de beroepsprocedure. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 487,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2012 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2012 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 juli 2012, uitsluitend voor zover daarbij is beslist dat geen vergoeding wordt toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van de bezwaar- en de beroepsprocedure tot een bedrag van € 1.461,- te betalen aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld