ECLI:NL:CBB:2015:95

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
AWB 12/203
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herziening bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] en [naam 2] uit [plaats] beroep ingesteld tegen de staatssecretaris van Economische Zaken. Het beroep betreft de herziening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010, vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van 1 juli 2011 stelde de bedrijfstoeslag vast op netto € 27.259,18, na aftrek van kortingen. Na bezwaar van appellante heeft verweerder op 29 december 2011 een gedeeltelijk ongegrond besluit genomen, dat later op 20 november 2012 werd herzien. Appellante heeft haar gronden van beroep aangevuld na dit herzieningsbesluit.

De zitting vond plaats op 19 november 2013, waar partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. Na een schorsing van het onderzoek, werden aanvullende stukken ingediend door verweerder. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op deze stukken. Het College heeft besloten het onderzoek te sluiten zonder een nadere zitting.

In de overwegingen van de uitspraak werd vastgesteld dat het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk werd verklaard, omdat appellante geen belang meer had bij de beoordeling daarvan. Het College heeft zich vervolgens gericht op het beroep tegen het herzieningsbesluit. Appellante heeft betoogd dat de slotenmarges onjuist zijn vastgesteld en heeft kosten voor opmetingen door verweerder geclaimd. Verweerder heeft echter uiteengezet dat de door hem gebruikte methode voor het berekenen van de slotenmarges nauwkeuriger is dan die van appellante.

Het College heeft geconcludeerd dat de slotenmarges zoals vastgesteld in het herzieningsbesluit correct zijn en heeft het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het griffierecht aan appellante toegewezen, omdat verweerder hangende beroep tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/203
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2015 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats], appellante

(gemachtigde: [naam 1])

en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: mr. E.L.G.M. Boumans en R.R. Weltevreden).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 29 december 2011 (besluit 1) heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 november 2012 (besluit 2) heeft verweerder besluit 1 herzien.
Appellante heeft de gronden van het beroep aangevuld naar aanleiding van besluit 2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 20 januari 2014 heeft verweerder aanvullende stukken ingezonden. Deze stukken zijn bij brief van 28 januari 2014 toegezonden aan appellante.
Bij brief van 31 januari 2014 heeft verweerder kaartmateriaal ingezonden. Bij brief van 21 februari 2014 is dit materiaal toegezonden aan appellante.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift van 20 januari 2014, alsmede nadere stukken, ingediend. Deze stukken zijn op 4 maart 2014 aan appellante toegezonden.
Bij brieven van 22 juli 2014 en 2 oktober 2014 is appellante in de gelegenheid gesteld om te reageren op de haar toegezonden nadere stukken van verweerder. Appellante heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, wordt het beroep van appellante tegen besluit 1 geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2. Niet gebleken is dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen besluit 1. Het beroep tegen dit besluit zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat alleen het beroep tegen besluit 2 door het College inhoudelijk zal worden beoordeeld.
2.1
Appellante heeft met de Gecombineerde opgave 2010 om uitbetaling van haar bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 verzocht. Appellante die beschikt over 40,16 toeslagrechten, heeft hiervoor 21 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 41.32 ha. Appellante heeft daarbij voor in totaal 19 percelen een slotenmarge aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor 2010 vastgesteld op een bedrag van netto € 27.259,18, na aftrek van de modulatiekorting en een aanvullende korting in verband met de afgekeurde oppervlakte van 1.14 ha. De goedgekeurde oppervlakte is vastgesteld op 39.02 ha. Verweerder heeft de slotenmarge voor een aantal percelen afgewezen en voor een aantal andere percelen een aangepaste marge vastgesteld, omdat de door appellante opgegeven marge onjuist is.
3. Bij besluit 2 heeft verweerder de bedrijfstoeslag vastgesteld op netto € 28.602,66. Hierbij is de afgekeurde oppervlakte nader bepaald op 0.27 ha. De geconstateerde oppervlakte is gewijzigd in 39.62 ha. Verweerder heeft daarbij alsnog slotenmarges vastgesteld voor percelen die wat dit betreft eerder waren afgewezen en de slotenmarges van een aantal andere percelen alsnog gewijzigd.
4.1
In het naar aanleiding van besluit 2 ingediende aanvullende beroepschrift heeft appellante opgemerkt dat besluit 2 het probleem van het systeem van verweerder verduidelijkt. De oppervlakten van de percelen wijzigen immers zonder dat er feitelijk iets is veranderd in het veld. Appellante verzet zich – omwille van het boeken van enige vooruitgang – niet langer tegen de door verweerder geconstateerde oppervlakten in besluit 2. Evenwel handhaaft appellante haar standpunt dat de slotenmarges onjuist zijn vastgesteld.
Nu appellante inmiddels zelf de percelen heeft laten opmeten komen de hiermee gemoeide kosten naar haar mening in aanmerking voor vergoeding door verweerder.
5.1
Aan de hand van eerst ter zitting overgelegde luchtfoto’s heeft verweerder nader uiteengezet op welke wijze hij de slotenmarges heeft vastgesteld. Appellante heeft aangegeven dat zij deze foto’s eerst nader wenst te bestuderen alvorens zij kan reageren op deze nadere uiteenzetting van verweerder. In verband hiermee zijn partijen ter zitting van het College overeengekomen dat een nadere hoorzitting zou plaatsvinden en nader overleg gevoerd zou worden over de slotenmarges. Na overleg met partijen heeft het College daartoe het onderzoek ter zitting geschorst.
5.2
Op 2 december 2013 heeft de hoorzitting (hoorzitting) plaatsgevonden. Bij brief van 20 januari 2014 heeft verweerder – onder andere – een zakelijke weergave van de hoorzitting aan het College gezonden. Voorts heeft verweerder in het aanvullende verweerschrift van
20 januari 2014, toegezonden bij brief van 27 februari 2014, gemotiveerd uiteengezet waarom de hoorzitting geen aanleiding geeft om besluit 2 te herzien.
5.3
Verweerder heeft de hoorzitting als volgt samengevat weergegeven. Appellante was bij het doen van de Gecombineerde opgave niet geheel bekend met de regelgeving over de slotenmarge en dat heeft eraan bijgedragen dat zij voor een aantal percelen te veel slotenmarge heeft aangevraagd. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij het eens is met de slotenmarges van de percelen 8, 9, 11, 15, 16, 17, 18, 19, 21, 24, 45 en 26. Wel bestaat nog verschil van mening over de vastgestelde slotenmarges voor de percelen 1, 2, 4, 6, 12, 13, 20, 23 en 27. Voor de percelen 1, 2, 4, 6, 12, 13, 23 en 27 stelt appellante dat de goedgekeurde slootgedeelten, te weten de blauwe vlakken op de luchtfoto’s, wel juist zijn maar dat deze vlakken qua oppervlakte in werkelijkheid groter zijn dan door verweerder is goedgekeurd. Appellante is tot dit standpunt gekomen door op het kaartmateriaal met een liniaal van elk blauw vlak de lengte op te meten en deze lengte vervolgens te vermenigvuldigen met een door haarzelf bepaalde gemiddelde breedte van de betreffende sloot. De gemiddelde slootbreedte heeft appellante bepaald door in het veld op één of meerdere punten de breedte van de sloot op te meten met een meetlint en hiervan het gemiddelde te nemen.
Bij de percelen 1, 2, 6, 12, 13 en 20 zijn daarnaast bepaalde (delen van) sloten ten onrechte niet meegerekend. Appellante heeft gesteld dat die sloten niet breder zijn dan de toegestane maximale breedte van vier meter voor een buitensloot en twee meter voor een binnesloot.
5.4
In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder als volgt toegelicht waarom het verhandelde op de hoorzitting geen aanleiding geeft besluit 2 te herzien:
"Het elektronische programma dat verweerder gebruikt om de oppervlakte van de slotenmarge te berekenen legt een buffer langs de grenzen van de referentiepercelen. Bij buitensloten bedraagt deze buffer 2 meter. Bij binnensloten bedraagt de buffer 1 meter. Daar waar de buffers aan elkaar grenzen of elkaar overlappen, is de sloot niet breder dan de maximaal toegestane breedte (4 meter voor een buitensloot en 2 meter voor een binnensloot). Op het kaartmateriaal zijn dit de blauwe vlakken.
Van elk blauw vlak wordt de oppervlakte berekend. De totale oppervlakte van alle
bij een gewasperceel behorende blauwe vlakken is de slotenmarge voor het gewasperceel.
Omdat appellante bij de zitting van 19 november 2013 de grenzen van de referentiepercelen niet langer betwist, staan deze grenzen vast. Hiermee is ook de
begrenzing van sloten gegeven.
Wat appellante tijdens de hoorzitting met betrekking tot de blauwe vlakken heeft
aangevoerd kan haar dan ook niet baten, nu verweerder de breedte van elk
slootgedeelte berekent van referentieperceelsgrens tot referentieperceelsgrens.
Bovendien is de wijze waarop verweerder de bij een blauw vlak behorende
oppervlakte berekent veel nauwkeuriger dan de wijze waarop appellante dat heeft
gedaan. Wat appellante heeft aangevoerd is dan ook onvoldoende om aan te tonen dat verweerders besluit onjuist zou zijn.
Hier voegt verweerder aan toe dat appellante heeft aangegeven het eens te zijn met de lengte van elk blauw vlak. Dit brengt met zich mee dat de oppervlakte van elk blauw vlak alleen maar groter zou kunnen worden als de breedte van dat blauwe vlak wijzigt. Dit kan alleen worden bereikt door de grenzen van de referentiepercelen, waarvan de juistheid niet door appellante wordt betwist, meer landinwaarts te leggen. In dat geval zou de oppervlakte van een blauw vlak groter kunnen worden, maar wordt de oppervlakte van het referentieperceel evenredig verlaagd.
Het is zelfs mogelijk dat de oppervlakte van het blauwe vlak kleiner in plaats van
groter wordt, doordat een bepaald gedeelte van de sloot door het meer landinwaarts leggen van de grenzen van de referentiepercelen breder wordt dan de maximaal toegestane breedte, terwijl de oppervlakte van het referentieperceel wel (evenredig) wordt verlaagd.
Kortom, appellantes methode om de oppervlakte van een blauw vlak te berekenen
is minder nauwkeurig dan verweerders methode en is dus onvoldoende om de
onjuistheid van verweerders besluit aan te tonen.
Bovendien heeft appellante in dit geval geen belang bij aanpassing van de grenzen van de referentiepercelen - welke aanpassing overigens ook niet mogelijk is omdat de juistheid van deze grenzen niet meer ter discussie staat -, omdat dit per gewasperceel per saldo zal leiden tot een gelijke of zelfs lagere totale vastgestelde oppervlakte.
Ook wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de slootgedeelten die ten
onrechte niet zouden zijn meegenomen, kan haar hierom niet baten. De breedte van elk slootgedeelte wordt, zoals gezegd, immers berekend van referentieperceelsgrens tot referentieperceelsgrens. Verweerder is voor wat betreft deze slootgedeelten nogmaals nagegaan of ze toch voldoen aan de maximale breedte-eis. Dit heeft bevestigd dat elk slootgedeelte inderdaad breder is dan de maximaal toegestane breedte. Dit geldt ook voor de interne sloot van perceel 12."
5.5
Het College gaat uit van de juistheid van de door verweerder gegeven samenvatting van de hoorzitting, nu appellante daarop niet heeft gereageerd. Gelet op deze samenvatting neemt het College aan dat thans uitsluitend nog de slotenmarges van de percelen 1, 2, 4, 6, 12, 13, 20, 23 en 27 in geschil zijn. Gelet op de tot de gedingstukken behorende luchtfoto’s en de in rechtsoverweging 5.4 weergegeven, door appellante niet weersproken uiteenzetting van verweerder over de wijze waarop de slotenmarges zijn berekend, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de bij besluit 2 vastgestelde slotenmarges van deze percelen voor onjuist moeten worden gehouden.
6. Het beroep is ongegrond. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. De verletkosten zijn reeds toegekend in de procedure AWB 12/918 die gelijktijdig met onderhavig beroep is behandeld. Ten aanzien van het GPS-rapport geldt dat appellante dit rapport evenmin ten behoeve van onderhavige zaak heeft ingediend, zodat geen sprake is van in verband met het onderhavig beroep gemaakte kosten.
7 Het griffierecht komt voor vergoeding door verweerder in aanmerking op grond van artikel 8:74, tweede lid, Awb, nu verweerder hangende beroep is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen besluit besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 302,- aan appellante te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.C. Bannink