In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] en [naam 2] uit [plaats] beroep ingesteld tegen de staatssecretaris van Economische Zaken. Het beroep betreft de herziening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010, vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van 1 juli 2011 stelde de bedrijfstoeslag vast op netto € 27.259,18, na aftrek van kortingen. Na bezwaar van appellante heeft verweerder op 29 december 2011 een gedeeltelijk ongegrond besluit genomen, dat later op 20 november 2012 werd herzien. Appellante heeft haar gronden van beroep aangevuld na dit herzieningsbesluit.
De zitting vond plaats op 19 november 2013, waar partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. Na een schorsing van het onderzoek, werden aanvullende stukken ingediend door verweerder. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op deze stukken. Het College heeft besloten het onderzoek te sluiten zonder een nadere zitting.
In de overwegingen van de uitspraak werd vastgesteld dat het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk werd verklaard, omdat appellante geen belang meer had bij de beoordeling daarvan. Het College heeft zich vervolgens gericht op het beroep tegen het herzieningsbesluit. Appellante heeft betoogd dat de slotenmarges onjuist zijn vastgesteld en heeft kosten voor opmetingen door verweerder geclaimd. Verweerder heeft echter uiteengezet dat de door hem gebruikte methode voor het berekenen van de slotenmarges nauwkeuriger is dan die van appellante.
Het College heeft geconcludeerd dat de slotenmarges zoals vastgesteld in het herzieningsbesluit correct zijn en heeft het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het griffierecht aan appellante toegewezen, omdat verweerder hangende beroep tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante.