ECLI:NL:CBB:2015:96

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
AWB 14/31 AWB 14/66 AWB 14/67
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen kosten bestuursdwang en ondeugdelijke motivering door de staatssecretaris van economische zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2015 uitspraak gedaan in drie samenhangende beroepen van een appellant tegen besluiten van de staatssecretaris van economische zaken. De appellant, een ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen de kosten die hem in rekening waren gebracht voor de toepassing van bestuursdwang, die in totaal € 55.468,62 bedroegen. De appellant betwistte de hoogte van deze kosten en stelde dat de motivering van de besluiten ondeugdelijk was. Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de kosten van bestuursdwang niet voldoende had gemotiveerd en dat de besluiten op dit punt ondeugdelijk waren. Het College oordeelde dat de bestreden besluiten vernietigd moesten worden en dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen binnen zes weken na de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 980,-. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten die financiële gevolgen hebben voor burgers.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/31, 14/66 en 14/67
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2015 in de zaken tussen

[naam], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. P. Sipma),
en

de staatssecretaris van economische zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H. Verheul-Verkerk en J. Kempes).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een bedrag van € 19.698,68 bij appellant in rekening gebracht.
Bij besluit van 11 juli 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een bedrag van € 13.103,37 bij appellant in rekening gebracht.
Bij besluit van 11 juli 2013 (het primaire besluit III) heeft verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een bedrag van € 22.666,57 bij appellant in rekening gebracht.
Bij besluiten van 29 november 2013 (het bestreden besluit I), respectievelijk 13 december 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren tegen primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 december 2013 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het primaire besluit III herroepen in die zin dat het totaal bedrag aan kosten wordt gewijzigd in € 19.961,-.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten I t/m III beroep ingesteld.
Het beroep tegen bestreden besluit I staat geregistreerd onder zaaknummer AWB 14/31,
het beroep tegen bestreden besluit II onder zaaknummer AWB 14/67 en het beroep tegen bestreden besluit III onder zaaknummer 14/66.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Besluit I (AWB 14/31)Op 10 oktober 2012 is een controle verricht op het bedrijf van appellant. Naar aanleiding van de bevindingen daarvan heeft verweerder geconcludeerd dat de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn overtreden.
Verweerder heeft vervolgens een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij negen maatregelen zijn opgelegd om een einde te maken aan de geconstateerde overtredingen.
Op 24 en 25 oktober 2012 hebben op het bedrijf van appellant hercontroles plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan zijn 103 schapen meegevoerd en in bewaring genomen.
De schapen zijn van 25 oktober 2012 tot en met 18 december 2012 in de opvang geweest. Daarna zijn de dieren verkocht voor een bedrag van € 5.652,90.
De kosten van het transport naar de opslaghouder en de opvangkosten over de periode
25 oktober 2012 tot en met 18 december 2012 heeft verweerder met toepassing van artikel 5:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij appellant in rekening gebracht. Het bedrag waarvoor de dieren zijn verkocht is daarop in mindering gebracht.
Besluit II (AWB 14/67)
Op 6 en 8 december 2012 hebben hercontroles op het bedrijf van appellant plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan zijn 18 schapen meegevoerd en in bewaring genomen.
De kosten van het transport naar de opslaghouder de opvang en geneeskundige dienst over de periode 8 december 2012 tot en met 30 april 2013 heeft verweerder met toepassing van artikel 5:25, tweede lid, van de Awb bij appellant in rekening gebracht.
Besluit III (AWB 14/66)
Op 6 februari 2013 heeft een hercontrole op het bedrijf van appellant plaatsgevonden.
Naar aanleiding daarvan zijn 73 schapen meegevoerd en in bewaring genomen.
De schapen zijn van 7 februari 2013 tot en met 30 april 2013 in opvang geweest.
Daarna zijn de dieren verkocht voor een bedrag van € 5.652,90.
De kosten van het transport naar de opslaghouder de opvangkosten en taxatie over de periode 7 februari tot en met 30 april 2013 heeft verweerder met toepassing van artikel 5:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij appellant in rekening gebracht.
Het bedrag waarvoor de dieren zijn verkocht is daarop in mindering gebracht.
2. Appellant heeft per besluit de hoogte van de kosten van bestuursdwang gemotiveerd betwist.
2.1.
Ten aanzien van alle drie de besluiten acht appellant de transportkosten onnodig hoog. Volgens hem valt niet in te zien dat de dieren 143 kilometer van zijn bedrijf in de opvang moesten worden geplaatst.
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat Nederland is ingedeeld in vier regio’s en dat Texel in de regio B valt, dat de provincies Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, West-Brabant en West-Utrecht bevat. In die regio heeft verweerder naar aanleiding van een aanbestedingsprocedure met twee opvanglocaties een overeenkomst afgesloten.
Het College heeft ter zitting geconstateerd dat de opvanglocatie niet in regio B ligt. Verweerder heeft dat ter zitting erkend maar daar tegen ingebracht dat de afstand naar een opslaghouder uit regio B twee kilometer verder was. Bij het bepalen van de opvanglocatie is volgens verweerder de afstand uiteindelijk doorslaggevend. Het College stelt vast dat deze motivering niet in het bestreden besluit is gegeven. Bij gebrek aan informatie kan de ter zitting gegeven motivering onvoldoende worden beoordeeld. Gelet hierop zijn de bestreden besluiten I t/m III op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd.
2.2.
Ten aanzien van Besluit I, waarbij 103 schapen in bewaring zijn genomen, begrijpt appellant niet dat de dieren tot en met 18 december 2012 in bewaring moesten blijven.
Hij heeft immers op 31 oktober 2012 een brief van verweerder ontvangen waarin is meegedeeld dat hij de dieren na betaling van een bedrag van € 17.500,- terug kon krijgen. Omdat hij dat bedrag niet kon betalen heeft hij kenbaar gemaakt dat de dieren verkocht konden worden. Volgens verweerder konden de dieren rond 12 november 2012 onder bepaalde voorwaarden terug, maar diende nog een beoordeling door de dierenarts plaats te vinden. Deze heeft op 27 november verklaard dat niet alle dieren konden worden vrijgegeven. Verweerder heeft uit financiële overwegingen besloten om het koppel in zijn geheel te verkopen en daarom nog gewacht met de verkoop totdat alle dieren werden vrijgegeven.
Het College is van oordeel dat niet valt in te zien dat alle schapen na 12 november 2012 nog in bewaring moesten worden gehouden. De dierenarts heeft op 27 november 2012 weliswaar verklaard dat een klein deel van het koppel te mager was om te vervoeren, maar dat maakt naar het oordeel van het College niet dat de (overgrote) meerderheid van de schapen niet kon worden vrijgegeven om te worden verkocht. Verweerders verklaring dat het financieel voordeliger was om het koppel in zijn geheel in de markt te zetten, acht het College in dit geval geen dragend argument dat het koppel bij elkaar moest blijven. Het ging immers slechts om een klein deel van het totaal aantal dieren dat nog niet klaar was om te worden vrijgegeven.
Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder de kosten van opvang van het koppel van 103 dieren waarop Besluit I ziet ná 12 november 2013 niet in redelijkheid bij appellant in rekening heeft kunnen brengen.
2.3.
Appellant betwist ten aanzien van besluit I de gemaakte kosten voor de afvoer van kadavers. Volgens appellant zijn alle 103 dieren geveild en verkocht. Hij betwist dan ook dat deze kosten zijn gemaakt.
Het College stelt vast dat deze kostenpost door verweerder niet is gemotiveerd en dat daardoor niet inzichtelijk is dat er naast de 103 schapen die in bewaring zijn genomen nog dode dieren waren die moesten worden afgevoerd. Het bestreden besluit I is ten aanzien van deze kosten niet deugdelijk gemotiveerd.
2.4
Ten aanzien van de besluiten II en III, waarbij 18 respectievelijk 73 schapen in bewaring zijn genomen, heeft appellant gesteld er bezwaar tegen te hebben dat de kosten van stalling tot 30 april 2013 zijn doorberekend. Volgens verweerder was de gezondheidstoestand van het koppel van 73 schapen blijkens de verklaring van de dierenarts van 16 april 2013 te slecht om eerder te verkopen.
Het College overweegt dat de verklaring van de dierenarts van 16 april 2013 vermeldt dat naar schatting ongeveer 15 tot 20 ooien de opvang kunnen verlaten indien zij aan bepaalde criteria voldoen. Het is naar het oordeel van het College niet duidelijk waarom deze dieren uiteindelijk pas op 30 april 2013 uit de opvang zijn gegaan. Daarnaast heeft verweerder geen verklaring kunnen geven voor het feit dat nog niet volledig herstelde dieren, ondanks het advies van de dierenarts deze dieren nog in de opvang te houden, bij een bij verweerder bekende handelaar werden geplaatst. Gelet op het vorenstaande, is het College van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd.
3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert het College dat de bestreden besluiten ten aanzien van de onder 2.1 t/m 2.4 van deze uitspraak genoemde kosten ondeugdelijk zijn gemotiveerd.
Verweerder dient deze kostenposten opnieuw te beoordelen en de hoogte daarvan inzichtelijk te motiveren. Ten aanzien van de opvangkosten van het eerste koppel van 103 schapen, staat reeds vast dat de hoogte daarvan in ieder geval vanwege te lange duur van de opvang onjuist zijn bepaald.
4. De beroepen zijn in alle zaken gegrond. De bestreden besluiten zullen daarom worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 980,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van twee beroepschriften in drie samenhangende zaken, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). De kosten van rechtsbijstand in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat daarom niet tijdig is verzocht, als op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, is vereist. Het door appellant in beroep betaalde griffierecht komt wel voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten van 29 november 2013, 13 december 2013 en
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 480,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. N.W.A. Verrijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2015.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. N.W.A. Verrijt