Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
11239
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2015 op het hoger beroep van:
[naam 1], te [plaats], appellant
appellant
en
de staatssecretaris van economische zaken
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
wij zagen dat er in de aanhangwagen geen dieren aanwezig waren en dat deze schoon was. Wij zagen dat de binnenkant van de aanhangwagen nog vochtig was. Wij zagen dat er in de voorwagen eveneens geen dieren aanwezig waren en dat de vloer van de voorwagen schoon was. Ik, toezichthouder [naam 2], zag dat de voorwagen beschikte over een beweegbare, tweede laadvloer. Ik zag dat deze laadvloer omhoog was gedaan en er naar schatting 20 cm ruimte tussen de laadvloer en het dak zat. Wij, toezichthouders [naam 2] en [naam 3], zagen dat deze laadvloer bevuild was met strooisel en mest. Aan de kleur, de geur en de samenstelling zagen wij dat de mest cq. uitwerpselen afkomstig waren van de diersoort schapen en/of geiten, zijnde evenhoevigen, als bedoeld in artikel 1, lid 1 onder d van de Regeling. Wij zagen dat de mest reeds gedeeltelijk aan het uitdrogen was en derhalve geen verse mest meer was.”
Uitspraak van de rechtbank
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van het boeterapport te twijfelen. Gelet op hun kennis en expertise mag worden verondersteld dat de toezichthouders het onderscheid tussen substraatkorrels en zaagsel afkomstig uit plantenbakken en de mest van evenhoevigen kunnen maken op basis van geur, kleur en samenstelling. Er bestond dan ook geen noodzaak tot het nemen van monsters.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Beslissing
mr. N.W.A. Verrijt griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2015