ECLI:NL:CBB:2015:98

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
AWB 13/341
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd voor niet gereinigd vervoermiddel bij transport van evenhoevigen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan appellant wegens het niet reinigen van een vervoermiddel waarmee evenhoevigen waren vervoerd. De appellant, die in hoger beroep ging tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, had een boete van € 2.500,- ontvangen omdat hij een vervoermiddel op de openbare weg had gebracht dat niet gereinigd en ontsmet was, zoals vereist door de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat appellant niet kon aantonen dat er een toezegging was gedaan door de verbalisanten dat er geen boete zou worden opgelegd.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellant betwist dat er sprake was van een overtreding, en hij heeft verzocht om getuigen te horen. Het College heeft echter geoordeeld dat de voorwagen, waarmee appellant zich op de openbare weg bevond, als een vervoermiddel in de zin van de Regeling moet worden aangemerkt. Het College heeft vastgesteld dat het vervoermiddel niet gereinigd was, wat betekent dat de boete terecht was opgelegd. De argumenten van appellant over de afwezigheid van mest en het verzoek om getuigen te horen werden door het College verworpen, omdat de regelgeving duidelijk was en de toezichthouders voldoende expertise hadden om de situatie te beoordelen.

Het College heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van gronden, en heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 maart 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/341
11239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2015 op het hoger beroep van:

[naam 1], te [plaats], appellant

tegen de uitspraak van de rechtbank van Rotterdam van 11 april 2013, kenmerk ROT 12/48, in het geding tussen

appellant

en

de staatssecretaris van economische zaken

(gemachtigde: mr. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank.
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Bij brief van 22 januari 2014 heeft appellant verzocht om drie getuigen op te roepen. Het College heeft dit verzoek bij brief van 11 februari 2014 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2014.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Verweerder heeft een boete opgelegd in verband met het overtreden van de hygiënevoorschriften zoals vastgelegd in de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (de Regeling). Het beboetbare feit betreft dat appellant een vervoermiddel waarmee een of meer evenhoevigen zijn vervoerd, op de openbare weg heeft gebracht en dat dit vervoermiddel voorafgaand daaraan niet gereinigd en ontsmet was met een toegelaten ontsmettingsmiddel (artikel 30, eerste lid, in samenhang
bezien met artikel 31, eerste lid van de Regeling). Er is boete van € 2.500,- opgelegd. In bezwaar heeft verweerder deze boete gehandhaafd.
1.3.
In het boeterapport d.d. 16 maart 2011 is vermeld dat het vervoermiddel van appellant bestond uit een trekkend voertuig, zijnde een kleine voorwagen (vrachtwagen) en een kleine aanhangwagen. Appellant heeft verklaard in de aanhangwagen een dode koe te hebben vervoerd. Bij controle in het vervoermiddel zijn blijkens het boeterapport de volgende bevindingen gedaan: “
wij zagen dat er in de aanhangwagen geen dieren aanwezig waren en dat deze schoon was. Wij zagen dat de binnenkant van de aanhangwagen nog vochtig was. Wij zagen dat er in de voorwagen eveneens geen dieren aanwezig waren en dat de vloer van de voorwagen schoon was. Ik, toezichthouder [naam 2], zag dat de voorwagen beschikte over een beweegbare, tweede laadvloer. Ik zag dat deze laadvloer omhoog was gedaan en er naar schatting 20 cm ruimte tussen de laadvloer en het dak zat. Wij, toezichthouders [naam 2] en [naam 3], zagen dat deze laadvloer bevuild was met strooisel en mest. Aan de kleur, de geur en de samenstelling zagen wij dat de mest cq. uitwerpselen afkomstig waren van de diersoort schapen en/of geiten, zijnde evenhoevigen, als bedoeld in artikel 1, lid 1 onder d van de Regeling. Wij zagen dat de mest reeds gedeeltelijk aan het uitdrogen was en derhalve geen verse mest meer was.”
1.4.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder n van de Regeling wordt onder een vervoermiddel een voertuig, waaronder mede begrepen een combinatie van een voertuig met één of meer door dat voertuig voortbewogen aanhangwagens, opleggers of containers verstaan.
Op grond van artikel 30, eerste lid van de Regeling is het verboden om een ongeladen vervoermiddel waarmee een of meer evenhoevigen zijn vervoerd, op de openbare weg te brengen, dan wel op een plaats of een bedrijf waar evenhoevigen worden gehouden, op een slachthuis of op een verzamelcentrum voor evenhoevigen.
Op grond van het tweede lid van dat artikel is dit verbod niet van toepassing indien het vervoermiddel is gereinigd en ontsmet overeenkomstig de artikelen 31, 34 of 35.

Uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is – samengevat weergegeven – overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verbalisanten een toezegging hebben gedaan waaruit kon worden afgeleid dat geen boete zou worden opgelegd. De enkele stelling dat appellant uit de afspraak met de verbalisanten heeft afgeleid dat een dergelijke toezegging is gedaan is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van het boeterapport te twijfelen. Gelet op hun kennis en expertise mag worden verondersteld dat de toezichthouders het onderscheid tussen substraatkorrels en zaagsel afkomstig uit plantenbakken en de mest van evenhoevigen kunnen maken op basis van geur, kleur en samenstelling. Er bestond dan ook geen noodzaak tot het nemen van monsters.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant heeft de gestelde betreding betwist. Er lag in de voorwagen een rest van zaagsel, substraatkorrels en grondresten op de laadvloer maar geen stroresten en ook geen dierlijke mest. Tijdens de controle heeft hij zelf niet in de voorwagen gekeken, omdat hij dacht dat deze schoon was. Hij twijfelt aan de gedane bevindingen van de controleurs en wilde deze daarom als getuigen op roepen. De rechtbank heeft daar ten onrechte geen gehoor aan gegeven. Ook heeft verweerder nagelaten monsters te nemen. Op basis daarvan was duidelijk geweest dat het niet om dierlijke mest ging.
3.2
Het College stelt vast dat de voorwagen met aanhangwagen waarmee appellant zich op 12 januari 2011 op de openbare weg bevond als een vervoermiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder n van de Regeling moet worden aangemerkt. Niet in geschil is dat met dit vervoermiddel een dode koe is vervoerd. Op grond van artikel 30, eerste en tweede lid mag een ongeladen vervoermiddel waarmee één of meer evenhoevigen zijn vervoerd alleen op de openbare weg worden gebracht indien het vervoermiddel is gereinigd en ontsmet. Vast staat dat een deel van het vervoermiddel, te weten de voorwagen, niet gereinigd was. Dit betekent dat verweerder terecht een boete heeft opgelegd. Of de voorwagen was verontreinigd met dierlijke mest is niet relevant. Voor het horen van getuigen bestaat gezien het vorenstaande geen aanleiding.
3.3.
Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De enkele, niet onderbouwde stelling van appellant dat door verbalisanten de toezegging is gedaan dat geen boete zou worden opgelegd is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
3.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
3.5.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. N.W.A. Verrijt griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2015
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. N.W.A. Verrijt