ECLI:NL:CBB:2016:109

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
14/210
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fytosanitaire exportinspecties en NVWA-tarieven voor keuringen van groenten en fruit naar Rusland

In deze zaak hebben appellanten, [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V., bezwaar gemaakt tegen facturen die door de Staatssecretaris van Economische Zaken aan hen zijn gestuurd. Deze facturen zijn gebaseerd op de Regeling Tarieven Plantenziektenwet en betreffen kosten voor fytosanitaire exportinspecties van groenten en fruit naar Rusland. De appellanten betwisten de hoogte van de tarieven, die per 1 april 2012 zijn verhoogd van €49,75 naar €211,75 per inspectieaanvraag. Ze stellen dat deze verhoging een heffing van gelijke werking is die in strijd is met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en dat de wijziging van het tarief niet tijdig is aangekondigd, wat leidt tot strijd met verschillende rechtsbeginselen zoals rechtszekerheid en zorgvuldigheid.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Het College oordeelt dat de tariefverhoging noodzakelijk was om de kosten van de inspecties kostendekkend te maken en dat de verhoging tijdig is aangekondigd aan de betrokken brancheorganisaties. De appellanten hebben niet aangetoond dat de verhoging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of dat de opbouw van het tarief onvoldoende transparant is. Het College concludeert dat er geen gronden zijn om het basistarief van de NVWA onverbindend te verklaren en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/210
32100

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2016

in de zaken tussen

[naam 1] B.V. ( [naam 1] ) te [plaats] en

[naam 2] B.V.( [naam 2] ) te [plaats] , appellanten
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen door verweerder aan hen gerichte facturen, gebaseerd op de Regeling Tarieven Plantenziektenwet (Regeling), waarmee de kosten van keuringen door medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van verweerders ministerie met betrekking tot exportzendingen van groenten en fruit naar de Russische Federatie (Rusland) in rekening zijn gebracht. Het betreft een aan [naam 1] gerichte factuur van 19 juni 2012 met een totaalbedrag van € 13.626,67 en een aan [naam 2] gerichte factuur van 19 oktober 2012 met een totaalbedrag van € 4.958,29 (facturen).
Bij besluit van 27 februari 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de facturen ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door voormelde gemachtigden. Namens appellanten zijn verder nog verschenen [naam 3] , [naam 4] , werkzaam bij [naam 8] , en [naam 5] , werkzaam bij de [naam 9] . Namens verweerder zijn verder nog verschenen [naam 6] en [naam 7] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn bedrijven in groothandel en im- en exporthandel van groente en fruit. Zij exporteren hun producten onder andere naar Rusland. In Nederland worden planten en plantaardige producten die zijn bestemd voor export gekeurd en gecertificeerd volgens het in Nederland geldende inspectiestelsel Plantkeur (exportkeuring). Van 2007 tot 2011 werden de exportkeuringen uitsluitend verricht door private keuringsdiensten en niet door de NVWA. Sinds mei 2010 stelt Rusland specifieke eisen aan de fytosanitaire exportinspecties en fytosanitaire certificering van groenten en fruit met als bestemming Rusland (Ruslandinspecties) en met name aan de status van de inspecteurs die die keuringen uitvoeren. Tot maart 2011 zijn de Ruslandinspecties uitgevoerd door inspecteurs van de Stichting Kwaliteits-Controle-Bureau (KCB). Sinds 15 maart 2011 accepteerde Rusland niet langer dat Ruslandinspecties werden uitgevoerd door een private keuringsdienst. Overname van deze inspecties door de NVWA was destijds noodzakelijk om te voorkomen dat de export naar Rusland niet meer mogelijk was en de hele branche hierdoor geraakt zou worden. Uitgangspunt van verweerder daarbij was dat de kosten die de NVWA voor de inspecties zou maken volledig aan de branche zouden worden doorberekend, evenals in de situatie dat het KCB de Ruslandinspecties zou blijven doen. In maart 2011 en op 1 april 2012 waren er elf, respectievelijk zestien gekwalificeerde inspecteurs van de NVWA die naast hun reguliere andere werkzaamheden bij de NVWA ook Ruslandinspecties zijn gaan verrichten. Meer gekwalificeerde inspecteurs waren er destijds niet beschikbaar. Het aantal voor Ruslandinspecties inzetbare inspecteurs is uiteindelijk uitgebreid tot twintig. Een verdere verhoging van dit aantal werd destijds gelet op de omvang van de vraag naar Ruslandinspecties niet wenselijk geacht. Per 1 maart 2013 worden de Ruslandinspecties weer verricht door inspecteurs van het KCB. Rusland accepteert sindsdien dat deze inspecteurs in de hoedanigheid van onbezoldigd medewerkers van de NVWA Ruslandinspecties verrichten.
1.2.
In de loop van 2011 is gebleken dat de toen geldende NVWA-tarieven niet kostendekkend waren voor de Ruslandinspecties. Verweerder heeft van december 2011 tot april 2012 overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de branche over verhoging van de tarieven en het zo efficiënt mogelijk inrichten van het inspectieproces. Verweerder had daarbij de voorkeur om inspecties zo veel mogelijk centraal uit te voeren op enkele locaties. Dit zou de reistijd van de inspecteurs aanzienlijk hebben beperkt en daarmee de kosten. De branche gaf er echter de voorkeur aan om inspecties door het hele land bij de verschillende bedrijven te laten uitvoeren. Door de daardoor veroorzaakte lange aanrijtijden van de inspecteurs leidde dit tot een hoog starttarief van de inspecties. Verweerder heeft medio december 2011 aan de koepelorganisaties voor de branche [naam 8] (groenten en fruit) en de [naam 9] schriftelijk kenbaar gemaakt de tarieven per 1 februari 2012 kostendekkend in rekening te zullen brengen. Deze datum is vanwege overleg met deze organisaties uitgesteld tot 1 april 2012.
1.3.
De met de facturen in rekening gebrachte bedragen betreffen vergoedingen voor Ruslandinspecties, door de NVWA uitgevoerd in de maanden mei 2012 ( [naam 1] ), onderscheidenlijk juni, juli en augustus 2012 ( [naam 2] ), en berekend met toepassing van het tarief zoals dat, gelet op de Regeling van de staatssecretaris van (toen) Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 27 maart 2012, met ingang van 1 april 2012 is gaan gelden. In de facturen wordt bij de berekening van de tarieven onderscheid gemaakt tussen een basistarief per inspectieaanvraag en een inspectietarief per tijdseenheid. In het basistarief is de gemiddelde tijd verdisconteerd die een inspecteur nodig heeft om naar de inspectielocatie te rijden. Met ingang van 1 april 2012 is het basistarief van de NVWA voor exportkeuringen, vergeleken met het voordien geldende tarief, met ongeveer 325% verhoogd, te weten van
€ 49,75 naar € 211,75. Het inspectietarief is berekend naar rato van de gemiddelde tijd die nodig is om een inspectie uit te voeren.
1.4.
De gemachtigde van appellanten heeft namens verschillende ondernemingen, waaronder appellanten, bezwaar gemaakt tegen aan hen toegezonden facturen die, in ieder geval deels, zijn gebaseerd op het per 1 april 2012 geldende basistarief. Die bezwaren komen er in de kern samengevat op neer dat de wijziging van het tarief niet vroeg genoeg bekend is gemaakt, de verhoging van het tarief, gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) in de zaken Bakker Hillegom (2 mei 1990, C-111/89) en Bauhuis (25 januari 1977, C-46/76), een heffing van gelijke werking is die strijdig is met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de opbouw van het tarief onvoldoende transparant is.
1.5.
Verweerder heeft de bezwaren van appellanten tegen de facturen ongegrond verklaard. Verweerder heeft in het bestreden besluit een gedetailleerde uiteenzetting gegeven van de gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan in de aanloop naar de tariefswijziging. Geplaatst tegen de achtergrond van die gebeurtenissen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de tariefswijziging tijdig aan de branche is aangekondigd, niet in strijd is met het beleid betreffende de zogenoemde vaste verandermomenten en dat het tarief transparant en doelmatig is opgebouwd. Voorts is de tariefsverhoging geen met het VWEU strijdige heffing van gelijke werking reeds omdat het tarief geen betrekking heeft op het verkeer tussen lidstaten onderling en, los daarvan, een toelaatbare retributie is. Tenslotte heeft verweerder uiteengezet waarom van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is.
2.1.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit, samengevat weergegeven, de volgende beroepsgronden aangevoerd.
2.1.1.
De tariefverhoging is een op grond van het recht van de Europese Unie, onder meer artikel 30 van het VWEU, verboden heffing van gelijke werking als een in- of uitvoerrecht (hierna ook: heffing van gelijke werking). Niet valt in te zien dat slechts de intracommunautaire heffingen verboden zijn en extracommunautaire heffingen wel zouden zijn toegestaan. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht in strikte zin is, een heffing van gelijke werking vormt. Appellanten hebben in dit verband verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie in de zaken: C-45/94 (Ayuntamiento de Ceuto, ECLI:EU:C:1995:425); C-90/94 (Haahr Petroleum Ltd, ECLI:EU:C:1997:368); C-441/98 (Michaïlidis, ECLI:EU:C:2000:479) en C-254/13 (Orgacom BVBA, ECLI:EU:C:2014:2251) alsmede naar een op 20 november 2013 door de Europese Commissie bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakte inbreukprocedure tegen België. Appellanten hebben daarbij tevens aandacht gevraagd voor een persbericht over deze inbreukprocedure waarin is vermeld dat heffingen op grond van artikel 30 VWEU ook verboden zijn als het gaat om de invoer uit derde landen. Hieruit leiden appellanten af dat ook heffingen gerelateerd aan uitvoer naar derde landen onder het begrip ‘heffing van gelijke werking’ kunnen vallen. Nu de Ruslandinspecties niet zijn gebaseerd op internationale verdragen en Europese wetgeving, maar slechts zijn ontstaan door diplomatieke problemen, kan volgens appellanten onmogelijk worden volgehouden dat geen sprake is van een heffing van gelijke werking.
2.1.2.
De tariefverhoging is niet voldoende tijdig aangekondigd en appellanten zijn daarover niet tijdig geïnformeerd waardoor zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om rekening te houden met deze hogere tarieven, als gevolg waarvan er sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het beleid inzake vaste verandermomenten.
2.1.3.
De tariefverhoging is in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat op exportkeuringen voor export naar andere landen een veel lager tarief van toepassing is dan op exportkeuringen voor export naar Rusland.
2.1.4.
De tariefverhoging kent een opbouw die onvoldoende transparant is en lijkt het gevolg van op onjuiste keuzes gebaseerde strategische beleidsbeslissingen van verweerder. Doordat verweerder een te beperkt aantal medewerkers heeft belast met Ruslandinspecties zijn de in de tarieven verdisconteerde reiskosten onaanvaardbaar hoog opgelopen. Reizen lijkt de hoofdtaak te zijn geworden in plaats van controleren. Deze kosten kunnen niet op de branche worden afgewenteld.
2.1.5.
De door de minister getroffen maatregelen om te voldoen aan de eisen die Rusland stelt aan de Ruslandinspecties, passen niet binnen de randvoorwaarden van het convenant Plantkeur. Nu de tarieven exorbitant zijn verhoogd, is immers geen sprake van een acceptabele voorziening.
2.2.
Verweerder heeft verweer gevoerd en daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Het overnemen van de Ruslandinspecties door de NVWA was noodzakelijk om de export van groenten en fruit naar Rusland doorgang te laten vinden. Verweerder heeft over de nieuwe tarieven overleg gevoerd met alle koepelorganisaties van de branche. Gesteld noch gebleken is dat deze organisaties de achterban niet hebben ingelicht. Het is aan ondernemers zelf om op de hoogte te blijven van actuele ontwikkelingen in de bedrijfstak. De door appellanten aangehaalde bepalingen van het recht van de Europese Unie over heffingen van gelijke werking zien niet op de export naar niet-EU-lidstaten. De branche heeft in de overleggen voorafgaand aan de invoering van de nieuwe tarieven gesteld dat het niet haalbaar is om de inspecties centraal af te doen. Het is dan ook niet onredelijk om de reiskosten van de NVWA-inspecteurs in de tarieven te verdisconteren.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de navolgende regelgeving van belang.
Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten (Tractatenblad 2000, nr. 31)
“Artikel I Doelstelling en verantwoordelijkheid
1. Met het doel te komen tot een gemeenschappelijk en doeltreffend optreden ter voorkoming van het verspreiden en binnendringen van ziekten en plagen van planten en plantaardige producten en ter bevordering van het nemen van passende maatregelen ter bestrijding daarvan, verbinden de Verdragsluitende Partijen zich ertoe de wettelijke, technische en administratieve maatregelen te treffen die in dit Verdrag en in aanvullende overeenkomsten ingevolge het bepaalde in artikel XVI zijn neergelegd. (..)”
“Artikel V Fytosanitaire certificering
1. Iedere Verdragsluitende Partij treft regelingen voor fytosanitaire certificering, teneinde te waarborgen dat geëxporteerde planten, plantaardige producten en andere gereguleerde artikelen en zendingen daarvan in overeenstemming zijn met de certificeringsverklaring die ingevolge het tweede lid, onder b, van dit artikel, dient te worden afgegeven.
2. Iedere Verdragsluitende Partij treft regelingen voor de afgifte van fytosanitaire certificaten overeenkomstig de volgende bepalingen:
a) Onderzoek en andere activiteiten die leiden tot de afgifte van fytosanitaire certificaten zullen uitsluitend worden uitgevoerd door of op gezag van de officiële nationale organisatie voor de bescherming van planten. De afgifte van fytosanitaire certificaten geschiedt door technisch bekwame en naar behoren door de officiële nationale organisatie voor de bescherming van planten gemachtigde ambtenaren die bevoegd zijn om namens haar en onder haar toezicht op te treden, waarbij deze ambtenaren beschikken over zodanige kennis en gegevens dat de desbetreffende instanties in de importerende Verdragsluitende Partijen deze certificaten met vertrouwen kunnen aanvaarden als betrouwbare documenten. (..)”
VWEU Artikel 28
“1 De Unie omvat een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en welke zowel het verbod medebrengt van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling als de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen.
2 De bepalingen van artikel 30 en van hoofdstuk 3 van deze titel zijn van toepassing op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten alsook op de producten uit derde landen welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden.”
VWEU Artikel 30
“In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.”
Plantenziektenwet Artikel 6a
“1. Onze Minister kan bepalen dat vergoeding van kosten wordt geheven volgens een door Onze Minister vastgesteld tarief voor in het kader van de haar opgedragen taak door de Plantenziektenkundige Dienst of een instelling gedane onderzoekingen of verrichtingen.
2. Onze Minister kan regelen stellen met betrekking tot het heffen en betalen van de vergoeding. Daarbij kan worden bepaald dat de vergoeding wordt geheven door de instelling die de onderzoekingen of verrichtingen uitvoert.”
Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 27 maart 2012, nr. 264440, houdende wijziging van de Regeling tarieven Plantenziektenwet
(gepubliceerd op 30 maart 2012 in Staatscourant jaargang 2012 nr. 5694)
“ARTIKEL I
De Regeling tarieven Plantenziektenwet wordt als volgt gewijzigd:
A Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 49,75’ vervangen door: € 211,75.
(...)
ARTIKEL II
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2012 met uitzondering van
(...)
TOELICHTING
(...)
Het basistarief voor exportinspectie door de NVWA wordt gewijzigd. In praktijk wordt dit tarief alleen gebruikt voor zendingen die voor export naar de Russische Federatie zijn bestemd. Gebleken is dat het door de NVWA tot nu toe gehanteerde basistarief niet kostendekkend is voor deze inspecties. Dit heeft te maken met de reisafstanden die voor deze inspecties moeten worden afgelegd. Het basistarief wordt aangepast om kostendekkendheid te realiseren.
(...)
In lijn met het kabinetsbeleid ten aanzien van vaste verandermomenten voor regelgeving treedt deze regeling in werking met ingang van 1 april 2012. (...) Tevens wordt met deze regeling afgeweken van het uitgangspunt dat regeling twee maanden voor de datum van inwerkingtreding worden gepubliceerd. (...) De tariefaanpassing voor de NVWA betreft reparatieregelgeving.”
Regeling tarieven Plantenziektenwet
“Hoofdstuk 2. Tarieven van de NVWA;
§ 2.1. Inspecties en overige werkzaamheden
Artikel 2
Als vergoeding van de kosten voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van voor export aangeboden zendingen wordt de aanvrager het volgende tarief in rekening gebracht:
a. indien de werkzaamheden op verzoek worden verricht tijdens kantooruren, een basistarief van € 211,75 per inspectieaanvraag vermeerderd met een tarief van € 1,92 per minuut; (...)
Hoofdstuk 3. Tarieven van het KCB;
§ 3.1. Inspecties en overige werkzaamheden
Artikel 9
Als vergoeding van de kosten voor het verrichten van fytosanitaire werkzaamheden ten behoeve van voor import, export en in het handelsverkeer aangeboden zendingen wordt de aanvrager het volgende tarief in rekening gebracht:
a. indien de werkzaamheden op verzoek worden verricht op maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag in de periode van 06.00 uur tot 20.00 uur een starttarief van € 46,75 per inspectieaanvraag vermeerderd met een tarief van € 1,46 per minuut; (...).”
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook het College is gelet op het hier toepasselijke normatieve kader van oordeel, dat de in geding zijnde facturen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellanten keren zich met hun argumenten louter tegen de hoogte van het in de facturen gehanteerde basistarief. Dit brengt mee dat het bestreden besluit slechts voor vernietiging in aanmerking kan komen, indien de bepaling waarin dat tarief is vermeld, te weten artikel 2, aanhef en onder a, van de Regeling tarieven Plantenziektenwet, een algemeen verbindend voorschrift, zelf onverbindend moet worden geacht.
3.3.
Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn indien de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het tot stand brengen van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
3.4.
Het College is van oordeel dat artikel 2, aanhef en onder a, van de Regeling tarieven Plantenziektenwet niet strijdig is met een hogere - algemeen verbindende - regeling. Het College overweegt daartoe als volgt.
3.4.1
Zelfs indien appellanten zouden worden gevolgd in hun standpunt dat het verbod van heffingen van gelijke werking hier, waar het uitvoer vanuit de Unie naar een derde land betreft, op dezelfde wijze toepassing zou moeten vinden als bij invoer uit een derde land, dan nog ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de hier aan appellanten in rekening gebrachte tarieven verboden heffingen van gelijke werking zijn. Het College overweegt hiertoe als volgt. Appellanten wijzen er op zichzelf terecht op dat het Hof van Justitie in verschillende arresten heeft geoordeeld dat iedere eenzijdig opgelegde geldelijke last die wegens grensoverschrijding op goederen wordt gelegd en geen douanerecht is in eigenlijke zin, een heffing van gelijke werking is als bedoeld in (thans) artikel 30 VWEU. Het is daarnaast vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer de, ook door appellanten aangehaalde, arresten in de zaken Bakker Hillegom (2 mei 1990, C-111/89) en Bauhuis (25 januari 1977, C-46/76)), dat, samengevat weergegeven, heffingen ter zake van sanitaire keuringen die krachtens Unierecht of ingevolge een internationaal verdrag dat ten doel heeft het vrije verkeer van planten te bevorderen vóór verzending moeten worden verricht in de lidstaat van verzending geen heffingen van gelijke werking zijn, mits het bedrag ervan de werkelijke kosten van de keuring ter zake waarvan zij worden toegepast niet overschrijdt. Appellanten hebben aangevoerd dat de Ruslandinspecties niet zijn gebaseerd op Europese wetgeving of internationale verdragen. Dit betoog faalt echter. De facturen betreffen keuringen ten behoeve van de export vanuit de Unie (Nederland) naar Rusland van groenten en fruit. Het Internationale Verdrag voor de bescherming van planten van 6 december 1951 (International Plant Protection Convention, IPPC), waarbij zowel Nederland als Rusland partij zijn, geeft een rechtsgrondslag voor zodanige keuringen. Uit het bestreden besluit kan worden afgeleid dat de facturen zijn uitgebracht ter zake van keuringen die op de IPPC berusten. Appellanten hebben nagelaten feiten aan te voeren die meebrengen dat de aan appellanten gezonden facturen keuringen betreffen die, in weerwil van hetgeen in het bestreden besluit is vermeld, niet op de IPPC zijn gebaseerd. Het College zal thans nagaan of de hier aan appellanten in rekening gebrachte bedragen kunnen worden aangemerkt als retributies die aan het hiervoor aangeduide criterium voldoen.
3.4.2.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook het College gaat daarvan uit, dat de tarieven van de NVWA voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van voor export naar Rusland aangeboden zendingen in de periode van 15 maart 2011 tot 1 april 2012 niet en per 1 april 2012 wel kostendekkend waren. Dat het aan appellanten in rekening gebrachte tarief hoger zou zijn dan de werkelijke kosten is niet gebleken. Het verschil tussen de tarieven van de NVWA en van het KCB, als hiervoor onder 3.1 vermeld, waarnaar appellanten verwijzen ter ondersteuning van hun standpunt dat het in geding zijnde basistarief van de NVWA te hoog is, wordt, naar uit de stukken en het onderzoek ter zitting is gebleken, veroorzaakt door het verschil in kostprijs van die keuringen. Dat verschil wordt niet alleen veroorzaakt doordat sprake is van verschillende soorten keuringen door verschillende organisaties, maar met name ook door de toegenomen reistijden van de inspecteurs van de NVWA die Ruslandinspecties verrichten en de daarmee gepaard gaande sterk gestegen kosten. Dit laatste is het gevolg van de voorkeur die de branche zelf had uitgesproken om de keuringen niet centraal maar bij de verschillende bedrijven in het land te verrichten. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de hier aan appellanten in rekening gebrachte bedragen een rechtstreeks verband laten zien tussen de keuringswerkzaamheden en de geheven retributies en dat het bedrag van de vergoeding de werkelijke kosten van de verrichtingen waarvoor zij wordt geheven, niet overschrijdt en aldus kunnen worden aangemerkt als retributies die aan het hiervoor onder 3.4.1 aangeduide criterium voldoen. Het door appellanten op dit punt ontwikkelde betoog faalt. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie ziet het College gelet op het hiervoor overwogene geen aanleiding.
3.5.
Het College is vervolgens van oordeel dat artikel 2, aanhef en onder a, van de Regeling tarieven Plantenziektenwet de toetsing aan algemene rechtsbeginselen kan doorstaan en overweegt daartoe als volgt.
3.5.1.
Hoewel het College begrijpt dat appellanten gebaat zijn bij een zo laag mogelijk basistarief, leidt dit belang het College in het licht van hetgeen hiervoor onder 1.1 en 2.1.5 is vermeld en met name gezien het grote belang voor de hele branche om, ondanks de verschillen van inzicht tussen Nederland en Rusland, groente en fruit naar Rusland te kunnen blijven exporteren, niet tot het oordeel dat de regelgever bij een afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het vaststellen van het in geding zijnde verhoogde tarief heeft kunnen komen.
3.5.2.
Het enkele feit dat het basistarief met 325% is gestegen leidt het College niet tot een ander oordeel, zulks te minder nu ter zitting is komen vast te staan dat de kosten van de gemiddelde Ruslandkeuring sinds 1 april 2012 ongeveer € 400,- bedragen terwijl de partijen die gekeurd worden een waarde van tussen de € 10.000,- en € 30.000,- vertegenwoordigen. Dat appellanten gebukt zijn gegaan onder onevenredige financiële gevolgen van de tariefsverhoging is niet gebleken, evenmin als van een gebrek aan transparantie bij de opbouw van het verhoogde tarief. Appellanten zijn er tenslotte niet in geslaagd aannemelijk te maken dat en waarom het gestelde belang bij het naleven van het convenant Plantkeur een zodanig gewicht in de schaal legt dat de regelgever bij een afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het vaststellen van het in geding zijnde verhoogde tarief heeft kunnen komen.
3.5.3.
De beroepsgrond dat appellanten niet tijdig zijn geïnformeerd over de tariefverhoging en dat deze te laat bekend is gemaakt waardoor er sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel slaagt evenmin. Terughoudend toetsend als hiervoor onder 3.3 vermeld en gelet op wat onder 1.2 is overwogen, is het College van oordeel dat verweerder, nu hij medio december 2011 - en naar het oordeel van het College derhalve tijdig - aan de koepelorganisaties voor de betreffende branche, [naam 8] en de [naam 9] , schriftelijk kenbaar heeft gemaakt dat de tarieven per 1 februari 2012 kostendekkend in rekening zullen worden gebracht, de tariefverhoging voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en tijdig bekend heeft gemaakt. Van de door appellanten gestelde strijd met het beleid inzake vaste verandermomenten is evenmin sprake. Op grond van dit beleid - vermeld in aanwijzing 174 van de Circulaire van de Minister-President van 18 november 1992 met Aanwijzingen voor de regelgeving - geldt geen minimum invoeringstermijn bij reparatieregelgeving als tariefaanpassingen, waarvan blijkens de hiervoor onder 3.1 vermelde toelichting in de Regeling van 27 maart 2012 sprake is en, naar het oordeel van het College, ook kon zijn.
3.5.4.
Het door appellanten gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt reeds niet omdat de door appellanten aangeduide gevallen geen gelijkheid vertonen met hun situatie.
3.6.
De conclusie is dat het College geen gronden aanwezig acht voor het oordeel dat het sinds 1 april 2012 geldende basistarief van de NVWA van € 211,75 per inspectieaanvraag, als vermeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de Regeling tarieven Plantenziektenwet, geheel of gedeeltelijk onverbindend moet worden verklaard.
4. Het beroep slaagt niet en zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en
mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers