ECLI:NL:CBB:2016:21

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
14/799
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder bestuursdwang wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). De zaak begon met een besluit van 16 mei 2014, waarbij de appellante werd verplicht om een dierenarts te raadplegen voor haar paard, dat in een slechte gezondheid verkeerde. De appellante had nagelaten om de nodige veterinaire zorg te bieden, wat leidde tot de constatering dat het paard pijn leed en mogelijk euthanasie nodig had.

De appellante voerde aan dat zij goed voor haar paard zorgde en dat de waarneming van de dierenpolitie slechts een momentopname was. Ze had aanzienlijke kosten gemaakt voor de verzorging van het paard en ontkende dat er sprake was van verwaarlozing. Het College oordeelde echter dat de appellante niet had voldaan aan het advies van de dierenarts om binnen 24 uur röntgenfoto's te laten maken. Dit leidde tot de conclusie dat de appellante artikel 36 en 37 van de Gwd had overtreden, omdat zij de gezondheid en het welzijn van haar paard had benadeeld.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de last onder bestuursdwang terecht was opgelegd. De appellante had onvoldoende bewijs geleverd dat de last onder dwang was uitgereikt en de begunstigingstermijn van één uur was, gezien de omstandigheden, niet te kort. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/799
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. A.R. van Tilborg),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2014 heeft verweerder appellante een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd).
Bij besluit van 31 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die werd vergezeld door de heer [naam 2] .
Het College heeft na zitting aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om verweerder de gelegenheid te geven verklaringen van dierenartsen van Dierenkliniek [naam 3] waarnaar in het toezichtsrapport is verwezen, te overleggen. Nadat deze zijn overgelegd en appellante hierop heeft gereageerd, heeft het College het onderzoek met instemming van partijen zonder nadere zitting gesloten op 5 januari 2016.

Overwegingen

1.1
De volgende feiten zijn niet betwist en staan ook voor het College vast.
1.2
Appellante hield haar paard [naam 4] in [plaats 2] . Naar aanleiding van een melding hebben twee agenten op woensdag 14 mei 2014 onderzoek ingesteld naar de
gezondheidstoestand van dit paard. De bevindingen van deze controle zijn door een toezichthouder, die niet zelf aanwezig was bij de controle, neergelegd in het toezichtsrapport van 21 mei 2014 (toezichtsrapport).
Het toezichtsrapport vermeldt dat agenten op 14 mei 2014 hebben geconstateerd dat het paard met het rechterachterbeen omhoog stond en niet steunde op zijn been. Het kogelgewricht was erg verdikt. De door de agent ingeschakelde dierenarts van Dierenkliniek [naam 3] is gekomen en heeft het paard bekeken en beoordeeld. In het toezichtsrapport staat hierover het volgende:
“Hij diagnosticeerde dat het gewricht van het paard aangedaan was door een ontsteking. Hierdoor kon het paard niet helemaal doorzakken. Hij heeft de kogel onderzocht en constateerde dat de prognose zeer slecht was. De dierenarts wilde het misschien nog proberen met antibiotica en dexametason (vochtafdrijvers), maar hij had sterk de indruk dat het paard geëuthanaseerd diende te worden om hem uit zijn lijden te verlossen. Dit is ter plaatse besproken met betrokkene.”
De verklaring van deze dierenarts d.d. 23 november 2015 over zijn onderzoek van het paard op 14 mei 2014 is door verweerder overgelegd. De dierenarts verklaart:
“Naar aanleiding van de dierenpolitie ben ik bij dit paard geroepen voor een second opinion. Bij aankomst bleek er een mager paard te staan die een oudere wond aan zijn rechter achterbeen had. Paard stond helemaal niet op rechts achter en was erg agressief, gaf hierdoor een zeer pijnlijke indruk. Er zat een flinke zwelling rondom de kogel rechts achter en was ook erg pijnlijk bij het voelen en buigen van het been. Er bleken ook vele oude littekens voorop de kogels te zitten, die volgens de eigenaar waren van de wond die af en toe open sprong. Paard bleek toen geen koorts te hebben en at wel redelijk hooi op het moment dat wij er waren.
Naar aanleiding van het verhaal van de oude wond was een chronische geïnfecteerde kogel zeer waarschijnlijk met een zeer slechte prognose. Advies was ook om kogel dunner te krijgen met antibiotica en vochtafdrijvers totdat we röntgenfoto’s kwamen maken om de exacte diagnose te bevestigen. Advies was om deze röntgenfoto’s binnen 24 uur te laten maken omdat het paard dusdanig pijn had en om verder leed te besparen. Daarom werd er een afspraak gemaakt op 16-05-2015. Bij constatering van ernstige chronische gewrichtsontsteking na röntgenonderzoek en een paard met een zeer pijnlijke indruk, was mijn advies euthanasie.”
Het toezichtsrapport vermeldt dat deze dierenarts vervolgens heeft overlegd met een dierenarts van dierenartsenpraktijk Wellensiek waar het paard eerder onder behandeling was geweest omdat het in februari 2014 een wond aan de kogel van zijn rechterachterbeen had opgelopen. Deze dierenarts zou euthanasie hebben aangeraden maar appellante zou dit niet hebben gewild. Het toezichtsrapport vermeldt:
“Dierenartsenpraktijk Wellensiek en Dierenkliniek [naam 3] hebben vervolgens op verzoek van de dierenagent telefonisch contact met elkaar gezocht om deze casus met elkaar te bespreken. Dit omdat de dierenarts van [naam 3] medicatie had voorgeschreven terwijl Dierenartsenpraktijk Wellensiek al bekend was met het paard en dit al had geprobeerd en geconstateerd had dat dit niet hielp.
Beide dierenklinieken kwamen vervolgens samen tot de conclusie dat ze het paard wilde röntgenen om alles goed te kunnen uitsluiten, op basis van deze foto zou een beslissing worden genomen. Deze foto zou gemaakt gaan worden op donderdag 15 mei 2014. Dit hebben zij ook afgesproken met betrokkene. Betrokkene wilde dan ook aanwezig zijn.”
Verder vermeldt het toezichtsrapport dat de röntgenfoto op 15 mei 2014 niet is gemaakt. De dierenarts heeft de agent geadviseerd dat het paard binnen 24 uur geröntgend moest worden om zo de beste diagnose te stellen, en omdat het paard nu pijn had. Na de foto zou besloten worden of het paard wel of niet gedood diende te worden.
1.3
Bij besluit van 15 mei 2014 is een last onder bestuursdwang opgelegd om voor vrijdag 16 mei 2014 13.00 een dierenarts/kliniek te consulteren om foto’s van de hoeven te laten maken van het paard en het (eventuele) behandelplan, opgesteld door de dierenarts, uit te voeren. Dit besluit is op 19 mei 2014 ingetrokken omdat de last ten onrechte zag op het maken van foto’s van de hoeven in plaats van foto’s van de kogel van het rechter achterbeen.
1.4
Nadat de toezichthouder op 16 mei 2014 had vastgesteld dat de last van 15 mei 2014 niet was uitgevoerd, heeft deze samen met een agent diezelfde middag om 15.25 een herziene last onder bestuursdwang (primaire besluit) uitgereikt aan appellante. Bij dit primaire besluit heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd om binnen een uur na uitreiking hiervan een dierenarts/kliniek te consulteren om foto’s van de kogel van het paard te laten maken en het (eventuele) behandelplan, opgesteld door de dierenarts, uit te voeren.
1.5
Op 16 mei 2014 heeft een andere dierenarts van Dierenkliniek [naam 3] het paard onderzocht en röntgenfoto’s gemaakt. Het toezichtsrapport vermeldt – kortgezegd – dat er volgens de dierenarts veel botvorming om de kogel was gaan groeien en het hele gewricht was aangetast. Het was niet operabel en zou alleen maar erger worden. De pijn die het paard leed, is, zo verklaarde deze dierenarts op een vraag van appellante, erger dan een gebroken been en het paard was met pijnstillers niet meer pijnvrij te krijgen. Het doden van het paard is de enige optie. Een andere door hem toen telefonisch geconsulteerde dierenarts van Paardenkliniek [naam 5] bevestigde dit.
In zijn verklaring van 20 mei 2014 verklaart deze dierenarts van Dierenkliniek [naam 3] :
“In opdracht van de dierenpolitie ben ik op vrijdag 16-05-2014 naar stal van [appellante] gegaan om röntgenfoto’s gemaakt van de rechter achter kogel van het paard [naam 4] . Het paard zou al minimaal twee maanden kreupel zijn na een verwonding aan deze kogel.
In de stal stond een zeer kreupel paard (wilde het been totaal niet belasten) met een kogel die zeer sterk overvuld was. Ook had paard ernstige spieratrofie aan het gehele rechter achterbeen wat aangeeft dat het paard het been al geruime tijd niet meer belast. Op röntgen foto’s was duidelijk te zien dat het paard botwoekeringen had op zowel sesambeen, kootbeen als metataarsus waarschijnlijk ten gevolge van een ernstige gewrichtsontsteking die al geruime tijd aanwezig is. De prognose is naar mijn mening infaust.
Op basis van de röntgenfoto’s en aangezien het paard zeer ernstig kreupel was heb ik geadviseerd, aan zowel de dierenpolitie als [appellante], het paard zo snel mogelijk te laten inslapen. [Appellante] had daar geen vrede mee en wilde wachten tot haar eigen dierenarts, Mevr. [naam 6] , terug was van vakantie. Na overleg hebben we besloten tot uiterlijk tot maandag te wachten en de mening van eigen dierenarts af te wachten.
Op maandag heb ik contact gehad met mevr. [naam 6] . Zij was het met mij eens en vond ook dat het paard ingeslapen moet worden. Aan het eind van de ochtend heb ik in samen werking met politie, dierenpolitie en de LID het paard in laten slapen. “
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd om binnen een uur na uitreiking hiervan een dierenarts/kliniek te consulteren om foto’s van de kogel van appellantes paard te laten maken en het (eventuele) behandelplan, opgesteld door de dierenarts, uit te voeren wegens overtredingen van artikel 36 en 37 van de Gwd. Appellante had de gezondheid en het welzijn van haar paard benadeeld en had nagelaten haar paard de veterinaire zorg te geven.
2.2
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en geconcludeerd dat hij het toezichtsrapport op goede gronden aan het primaire besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het verzoek om vergoeding van proceskosten is afgewezen.
3.1
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en voert aan dat zij goed voor haar paard zorgde en er alles aan heeft gedaan om de wond te verzorgen. Zij heeft hiervoor aanzienlijke kosten gemaakt en verschillende dierenartsen geraadpleegd. De waarneming van de dierenpolitie op 14 mei 2014 was slechts een momentopname, het paard heeft nog vaak gelopen en gegaloppeerd. Zij had het middel om het paard af te maken al aangeschaft maar wilde dit later in alle rust laten plaatsvinden. Zij heeft het paard derhalve geen veterinaire zorg onthouden of haar paard verwaarloosd. Appellante ontkent derhalve dat er sprake is geweest van een overtreding zodat de grondslag voor het opleggen van een last ontbreekt. Het toezichtsrapport is achteraf geschreven en had om die reden nooit aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Voorts stelt appellante dat de last onder dwang is uitgereikt en dat de begunstigingstermijn van één uur te kort was om aan de last te voldoen. Tot slot verzoekt appellante om vergoeding van de proceskosten.
4. Verweerder stelt zich ter zitting op het standpunt dat voorafgaand aan de last de nodige zorg aan het paard is onthouden. Op 14 mei 2014 was er, op advies van de door de agenten geraadpleegde dierenarts, die met een andere dierenarts collegiaal had overlegd, een afspraak gemaakt om op 15 mei 2014 röntgenfoto’s te laten maken naar aanleiding van het gezamenlijk advies van twee dierenartsen. Hieraan heeft appellante niet voldaan. Op dat moment heeft appellante niet de nodige zorg aan het paard gegeven.
5.1
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Gwd is het verboden zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
Op grond van artikel 37 van de Gwd is het de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
5.2
Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 36, eerste lid, of artikel 37 van de Gwd heeft overtreden. De bewijslast rust hierbij op het bestuursorgaan dat de sanctie heeft opgelegd. Uit het toezichtsrapport d.d. 21 mei 2014 in combinatie met de verklaring van de dierenarts van de [naam 3] blijkt dat het paard een meer dan drie maanden oude wond had aan de kogel van het rechterachterbeen, dat appellante het paard daarvoor weliswaar medicatie gaf, maar dat het paard op 14 mei 2014 pijn had en gevreesd werd voor een chronisch geïnfecteerde kogel. Om vast te stellen of het dier deze infectie had, was het volgens de dierenartsen – mede gelet op de pijn die het paard leed – nodig dat binnen 24 uur
röntgenfoto’s gemaakt worden. Als het paard inderdaad een chronisch geïnfecteerde kogel had, zou het diergeneeskundig advies zijn om het paard af te maken. Appellante heeft nagelaten om dit diergeneeskundig advies van 14 mei 2014 om binnen 24 uur foto’s te laten maken van de kogel op te volgen. Het College stelt vast dat appellante hiermee heeft nagelaten haar paard dat pijn leed, op dat moment de veterinaire verzorging te geven die het paard nodig had. Appellante overtrad hiermee derhalve artikel 36, eerste lid, en artikel 37 van de Gwd.
Ofschoon partijen uitvoerig zijn ingegaan op de vraag of verweerder op 19 mei 2014 terecht opdracht heeft gegeven het paard te laten doden of dat appellante nog extra tijd gegund had moeten worden om dit zelf te laten doen, ligt deze handelswijze van verweerder niet ter toetsing voor. Ter beoordeling van het College is immers of de last terecht is opgelegd wegens overtreding van artikel 36 en 37 van de Gwd.
5.3
Voorts heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de last aan haar onder dwang is uitgereikt.
Tot slot bestaat, anders dan appellante impliceert, geen wettelijke verplichting het toezichtsrapport voorafgaand aan het opleggen van de last op te stellen of aan appellante te overhandigen.
5.4
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in redelijkheid een begunstigingstermijn van één uur kunnen vaststellen, gelet op de aard van de maatregel, de pijn die het paard leed en het advies van de dierenarts op 14 mei 2014 om binnen 24 uur röntgenfoto’s te laten maken terwijl sindsdien circa twee dagen verstreken waren. De begunstigingstermijn van één uur is weliswaar kort maar niet te kort. Op 14 mei 2014 was reeds afgesproken dat appellante binnen 24 uur foto’s van de knie van het paard zou laten maken nu het paard duidelijk pijn leed. Toen op 16 mei 2014 bleek dat nog steeds geen foto’s waren genomen en dat dit op diezelfde dag volgens appellante ook niet zou gebeuren, was er gelet op de pijn die het paard leed, voldoende aanleiding een zeer korte begunstigingstermijn, die ook haalbaar is gebleken, vast te stellen. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.
w.g. H. Bolt w.g. G.J.P. Leuverink
(de griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen)