In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). De zaak begon met een besluit van 16 mei 2014, waarbij de appellante werd verplicht om een dierenarts te raadplegen voor haar paard, dat in een slechte gezondheid verkeerde. De appellante had nagelaten om de nodige veterinaire zorg te bieden, wat leidde tot de constatering dat het paard pijn leed en mogelijk euthanasie nodig had.
De appellante voerde aan dat zij goed voor haar paard zorgde en dat de waarneming van de dierenpolitie slechts een momentopname was. Ze had aanzienlijke kosten gemaakt voor de verzorging van het paard en ontkende dat er sprake was van verwaarlozing. Het College oordeelde echter dat de appellante niet had voldaan aan het advies van de dierenarts om binnen 24 uur röntgenfoto's te laten maken. Dit leidde tot de conclusie dat de appellante artikel 36 en 37 van de Gwd had overtreden, omdat zij de gezondheid en het welzijn van haar paard had benadeeld.
Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de last onder bestuursdwang terecht was opgelegd. De appellante had onvoldoende bewijs geleverd dat de last onder dwang was uitgereikt en de begunstigingstermijn van één uur was, gezien de omstandigheden, niet te kort. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.