ECLI:NL:CBB:2016:233

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
15/6
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor integraal duurzame stal op basis van rangschikking tenderprocedure

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] een beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag voor de bouw van een integraal duurzame stal. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Economische Zaken, omdat de aanvraag niet hoog genoeg was gerangschikt in de tenderprocedure. De Maatschap had op 31 maart 2014 een aanvraag ingediend voor een subsidie van € 250.000,-, maar eindigde op plaats 104 met een score van 102,84 punten, terwijl het subsidieplafond op 114,45 punten lag. De staatssecretaris stelde dat het subsidiebudget onvoldoende was om alle aanvragen te honoreren en dat de aanvraag van appellante te laag was gerangschikt op basis van de beoordelingscriteria. Tijdens de zitting voerde appellante aan dat de verleende omgevingsvergunning en proefstalstatus wel meegewogen hadden moeten worden in de beoordeling, omdat deze vóór de beslissing waren verkregen. De staatssecretaris betoogde echter dat alleen informatie die op het moment van de aanvraag beschikbaar was, meegewogen kon worden. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de staatssecretaris terecht geen hogere score had toegekend voor de omgevingsvergunning en de proefstalstatus, omdat deze pas na de aanvraag waren verleend. Het College verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de afwijzing van de subsidieaanvraag.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/6
5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2016 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.C.M. Damming),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2014 heeft verweerder de aanvraag van appellante om subsidie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, onderdeel Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen (de Regeling), afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016, waarbij appellante is vertegenwoordigd door [naam 2] en verweerder door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 3]
.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verstrekt verweerder op aanvraag steun aan onder meer houders van melkvee voor de bouw van een integraal duurzame stal of houderijsysteem. Hieronder wordt op grond van artikel 28 van de Regeling verstaan: een stal of houderijsysteem dat voldoet aan bovenwettelijke normen op het gebied van dierenwelzijn en minimaal voldoet aan wettelijke normen op de gebieden: milieu, energie, diergezondheid, landschappelijke inpasbaarheid en arbeidsomstandigheden. Per jaar geldt een subsidieplafond. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Regeling brengt een door verweerder ingestelde commissie advies uit over de onderdelen van het investeringsplan en de rangschikking van de aanvragen voor steunverlening. Uit artikel 34, derde en vijfde lid, volgt dat de als hoogste gerangschikte aanvragen het eerste worden gehonoreerd en aanvragen waarvoor geen geld meer beschikbaar is, worden afgewezen. Op grond van artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Regeling wordt voor de toepassing van het derde en vierde lid een aanvraag hoger gerangschikt naarmate de landbouwer al dan niet in het bezit is van de in voorkomend geval noodzakelijke vergunningen voor de uitvoering van het investeringsplan dan wel deze vergunningen heeft aangevraagd op het moment van de aanvraag tot steunverlening.
1.2
Paragraaf 1, getiteld “Beoordelingswijze tenderregeling IDSH GLB” van de “Boordeling tender IDSH 2014 (GLB)” (het huishoudelijk reglement van de beoordelingscommissie Regeling GLB-inkomenssteun) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“BEOORDELING
Artikel 5
1. (..)
2. De commissie baseert haar oordeel op de stukken van het dossier alsmede eventueel door tussenkomst van de staatssecretaris ingewonnen nadere informatie van de aanvrager of van derden.
(…)”.
2. Appellante heeft op 31 maart 2014 een aanvraag ingediend voor verlening van € 250.000,- subsidie op grond van de Regeling in verband met een investering van € 1.341.531,54 ten behoeve van de bouw van een nieuwe ligboxenstal voor 157 (melk)koeien. De subsidieprocedure betreft een zogenoemde tenderprocedure, waarin de aanvragen worden gerangschikt op basis van een onderlinge vergelijking. Verweerder heeft voor de eerste 69 aanvragen met de hoogste score tot aan het gestelde plafond subsidie verleend. De zogenoemde “knip”, zijnde het punt waarop aan de laatste hoogst scorende aanvrager subsidie wordt toegekend en het subsidieplafond wordt bereikt, ligt op 114,45 punten. Appellants aanvraag is geëindigd op plaats 104 met een eindscore van 102,84 punten.
3. Verweerder heeft ter motivering van de afwijzing van de subsidieaanvraag van appellant erop gewezen dat, samengevat, het subsidiebudget voor 2014 onvoldoende is om alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen goed te keuren en dat de aanvraag van appellante door de op grond van artikel 34 van de Regeling ingestelde commissie, die alle aanvragen rangschikt op basis van de beoordelingscriteria, te laag is gerangschikt om voor subsidie in aanmerking te komen. De investeringen leiden wel tot een integraal duurzame stal of houderijsysteem, maar zijn minder duurzaam dan andere aanvragen. Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder zijn afwijzing gehandhaafd en daartoe, samengevat weergegeven, overwogen dat op het moment van aanvraag appellant wel een omgevingsvergunning had aangevraagd, maar dat deze pas later, te weten op 11 april 2015, aan hem is verleend. Dat is de reden dat ter zake niet meer dan een kwart extra punt is toegekend. Dit geldt, aldus verweerder, evenzeer voor het verlenen van de proefstalstatus, die pas op 26 mei 2014 en derhalve ruim na de indiening van de aanvraag is verleend.
4. In geschil is of verweerder terecht geen hogere score heeft toegekend aan de omgevingsvergunning en geen enkele score voor het verkrijgen van de proefstalstatus.
4.1
Appellante voert in de eerste plaats aan dat de haar verleende proefstalstatus en omgevingsvergunning wel hadden moeten worden meegenomen in de score van de subsidieaanvraag, omdat zij weliswaar niet ten tijde van de aanvraag maar wel vóór de beoordeling en besluitvorming in deze procedure zijn verkregen. Zij wijst in dat verband op de uitspraken van het College van 3 april 2001, ECLI:NL:CBB:2001:AB1115, en van 13 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:59. Appellante stelt voorts dat zij actief door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is benaderd met het verzoek om toezending van deze stukken. Volgens appellante is haar van de zijde van verweerder toegezegd dat de opgevraagde informatie zou worden meegewogen en mocht zij op deze, in lijn van de staande praktijk liggende, toezegging vertrouwen. Artikel 34, vijfde lid, van de Regeling, staat er, zo begrijpt het College de stellingen van appellant, niet aan in de weg om punten toe te kennen voor de proefstalstatus en meer punten voor de omgevingsvergunning. Uit dit artikel volgt juist dat verweerder rekening moet houden met het al dan niet in bezit hebben van noodzakelijke vergunningen. Ook uit het huishoudelijk reglement, met name artikel 5, tweede lid, blijkt dat het de bedoeling is om nader verkregen informatie bij de beoordeling te betrekken, aldus appellante. Dat blijkt ook uit de onderliggende gedachte om voor het bezit van een vergunning punten toe te kennen, namelijk om snellere realisatie van projecten te stimuleren. Dat sprake is van een tenderregeling maakt niet dat informatie van na de aanvraag niet kan worden betrokken bij de beoordeling. Zolang iedereen op gelijke wijze wordt behandeld en bij een ieder aanvullende informatie wordt meegenomen tot aan het moment van besluitvorming over rangorde en subsidietoekenning, is er geen rechtsongelijkheid. Dit zou ook leiden tot een eerlijker afweging, omdat dit aanvragers ontmoedigt om nog gauw spookaanvragen of kansloze aanvragen voor een proefstal en/of omgevingsvergunning in te dienen en daarmee punten te scoren. Dit effect wordt immers teniet gedaan zodra verweerder de reële verleende statussen en vergunningen nog vol meeweegt, aldus appellante. Het meewegen van de verlening van de proefstalstatus en de omgevingsvergunning zou ertoe leiden dat appellante wel boven de “knip” zou eindigen.
4.2
Verweerder betoogt dat het tijdstip van indiening van de aanvraag voor steunverlening doorslaggevend is voor het al dan niet meewegen van het verkrijgen van de omgevingsvergunning bij de beoordeling van de aanvraag van appellante en niet het moment van de beoordeling van de aanvraag. Hetzelfde geldt voor de verlening van de proefstalstatus. Dit volgt ook uit artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Regeling. In dit artikel is vermeld dat de aanvrager in het bezit moet zijn van de noodzakelijke vergunningen op het moment van de aanvraag. Er is immers sprake van een tenderregeling. Dit betekent dat aanvragen worden beoordeeld op basis van de informatie die bij het indienen van de aanvraag is verstrekt of bekend is. Naderhand verstrekte informatie kan niet meer worden geaccepteerd. Die informatie kan immers een positieve invloed hebben op de rangorde, waardoor andere aanvragen kunnen worden benadeeld. Als er nog feiten en omstandigheden moeten worden meegewogen die pas op het tijdstip van beoordeling van de aanvraag bekend zijn, kan er rechtsongelijkheid ontstaan, omdat niet alle aanvragen op dezelfde datum worden beoordeeld.
4.3
Het College overweegt over het niet toekennen van meer punten vanwege de na het tijdstip van indiening van de aanvraag verleende omgevingsvergunning als volgt. Uit de tekst van artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Regeling blijkt dat het moment van het indienen van de aanvraag bepalend is bij de beoordeling of een verleende of aangevraagde vergunning kan worden meegeteld voor de rangschikking. Alleen indien de vergunning op dat moment is aangevraagd of verleend, kan daarvoor een score worden gegeven. Tegen deze achtergrond kan artikel 5, tweede lid, van het huishoudelijk reglement niet worden gelezen op de wijze zoals appellante dat doet. Dat verweerder hier slechts 0,25 extra punt heeft toegekend (vergunning aangevraagd) en niet 1,5 punt (vergunning verleend) is in overeenstemming met het beoordelingsdocument behorende bij de desbetreffende tender en strookt met het bepaalde in artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, voornoemd. Het College leidt uit de door appellante genoemde uitspraak van het College van 13 februari 2014 niet af dat verweerder de vaste bestuurspraktijk heeft om in afwijking van artikel 34, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Regeling, na de aanvraag verleende vergunningen mee te nemen bij de rangschikking van de aanvragen. In de desbetreffende zaak ging het er juist om dat de proefstalstatus al was vermeld in de aanvraag en dat verweerder deze daarom ten onrechte niet bij zijn oordeel had betrokken. Het College verwijst in dat verband ook naar de tussenuitspraak van 6 november 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:224) die ten grondslag ligt aan de uitspraak van 13 februari 2014. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat een vaste bestuurspraktijk waarbij na de aanvraag verleende vergunningen in de beoordeling worden betrokken niet bestaat. Voorts is niet gebleken dat door of namens verweerder het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat voor de verleende omgevingsvergunning een score zou worden gegeven. Het enkele opvragen van informatie (verweerder heeft overigens betwist te hebben gevraagd om toezending van de verkregen omgevingsvergunning) is daartoe onvoldoende. Dat de behandelend ambtenaar appellante heeft toegezegd dat de opgevraagde informatie zou worden meegewogen, is door verweerder betwist. Al aangenomen dat de behandelend ambtenaar bevoegd zou zijn tot het nemen van een besluit op de aanvraag van appellante (verweerder heeft gesteld dat dit niet het geval was), is in elk geval niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan appellante zich met succes zou kunnen beroepen op schending van het vertrouwensbeginsel. Het beroep van appellante op de uitspraak van het College van 3 april 2001 maakt het voorgaande niet anders, omdat in het daar aan de orde zijnde geval, anders dan in het geval van appellante, verweerder aan appellante gegevens had verzocht die noodzakelijk waren om de aanvraag in behandeling te kunnen nemen (artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). De conclusie is daarom dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het verlenen van de omgevingsvergunning geen hogere score kan worden gegeven.
4.4
Aangezien de beroepsgrond van appellante, dat zij ten onrechte geen hogere score heeft gekregen voor het verlenen van de omgevingsvergunning niet slaagt, is daarmee gegeven dat zij niet meer een eindscore kan behalen ter hoogte van de zogenoemde “knip” (in het onderhavige geval 114,45 punten), zijnde het punt waarop aan de laatste hoogst scorende aanvrager subsidie wordt toegekend en het subsidieplafond wordt bereikt, ook niet als haar vanwege de proefstalstatus punten worden toegekend. Naar verweerder onbetwist heeft gesteld, zou appellante in dat geval immers 103,65 punten toegekend krijgen. Het College kan en zal dit punt daarom buiten bespreking laten.
5. Verweerder heeft het besluit tot afwijzing van het verzoek om subsidie van appellante terecht gehandhaafd. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 juli 2016.
w.g. R.R. Winter De griffier is buiten staat te ondertekenen.