1.1Bij besluit van 10 maart 2016 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving voor een bedrag van € 23.643,26 bij appellant in rekening gebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit niet herroepen. Volgens verweerder is sprake van overtreding van de artikelen 2.1, eerste en zesde lid en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, artikel 1.7, aanhef en onder c, d en e, en artikel 1.8, aanhef en tweede lid, van het Bhd.
Volgens verweerder blijkt uit de verschillende controles uit 2013 en 2014 dat appellant telkens weer vervalt in het maken van dezelfde (soort) overtredingen: de dieren beschikken wederom niet over droge en schone ligplaatsen, appellant laat (zieke) dieren niet tijdig behandelen door een dierenarts, appellant voorziet zijn dieren niet van een toereikende hoeveelheid en voor de soort geschikt voer en het voer wordt niet op hygiënische wijze aangeboden en in de stal aan de [adres 1] bevinden zich nog volop materialen en objecten waaraan dieren zich kunnen verwonden. Het blijven volharden in het maken van dezelfde (soort) overtredingen heeft er al eens toe geleid dat wegens het niet of slechts ten dele voldoen aan de eerder opgelegde maatregelen dieren van appellant in bewaring zijn genomen en op zijn bedrijf herstelmaatregelen zijn uitgevoerd. Tekenend acht verweerder hierbij dat appellant geen gebruik maakt van eerder op verzoek van toezichthouders geplaatste ruiven en voer in grote hoeveelheden aanbiedt op de grond, waardoor het verontreinigd raakt. Uit deze opstelling van appellant concludeert de toezichthoudend dierenarts dat appellant niet in staat is de omissies op het bedrijf duurzaam te verhelpen dan wel te voorkomen, hetgeen een reden is om terstond in te grijpen. Gelet hierop is ervan afgezien om appellant een last op te leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant niet snel in staat is om geschikte stalruimte te regelen. De stal waarover appellant beschikt is ongeschikt voor het huisvesten van runderen. De drinkwatervoorzieningen zijn onvoldoende en er zijn volop materialen aanwezig met scherpe en uitstekende delen, alsmede gevaarlijke afscheidingen waaraan de dieren zich kunnen verwonden. De ter plaatse aangetroffen omstandigheden nopen verweerder ertoe om de 26 runderen mee te voeren en in opvang te nemen. Wat betreft het kalf was sprake van een acute noodsituatie – een stervend dier als gevolg van uitdroging – die vroeg om terstond handelen en een snelle oplossing om het dier uit zijn lijden te verlossen.
Het aanbrengen van een hygiënesluis op het bedrijf vloeit voort uit een met de dierenarts van appellant, [naam 5] , aangegaan hygiëneprotocol. De teruggave van de dieren is gekoppeld aan de nakoming van deze afspraak. Het door appellant geplaatste object is ongeschikt om als hygiënesluis te dienen. Daarmee zijn de gemaakte afspraken niet nagekomen en is aan de voorwaarde voor teruggave van de runderen niet voldaan. Dat zou betekenen dat verweerder de runderen opnieuw in bewaring zou moeten nemen, hetgeen kon worden voorkomen middels het huren van een mobiele hygiënesluis. Aangezien verweerder hier in de communicatie naar appellant niet volledig is geweest, is met appellant afgesproken dat verweerder de eerste drie dagen van het huren van deze hygiënesluis voor zijn rekening neemt en zal vergoeden, wat neerkomt op een bedrag van € 177,69.
Er is sprake geweest van een serieuze verdenking dat het kalf is overleden vanwege een salmonellabesmetting, hetgeen noodzaakt tot onderzoek en het treffen van maatregelen. Dat achteraf blijkt dat geen sprake is geweest van een salmonellabesmetting, doet hieraan niet af. Voor zover appellant daarbij kosten heeft moeten maken voor bloedonderzoek, zijn dit volgens verweerder kosten die voor rekening van appellant komen.
3. Appellant betoogt dat er ten onrechte spoedbestuursdwang is toegepast omdat het vee niet goed verzorgd zou zijn.
Appellant stelt dat de dieren voldoende werden verzorgd. De runderen beschikten over schone en droge ligplekken. Het had voorafgaand aan de controle geregend. Daarom had appellant een verhoging in het weiland aangelegd, bestaande uit gras, hooi en strooisel.
Het kalf is volgens appellant ten onrechte geëuthanaseerd. De desbetreffende leerling-veearts is kort daarna door de dierenartspraktijk ontslagen omdat zij vele missers heeft begaan. Al met al staan er volgens appellant vele onjuistheden in het betoog van verweerder die de stellingen van de adviseur van appellant niet onderuit halen.
Volgens appellant is hem ten onrechte geen termijn gegund om aan eventuele maatregelen te voldoen.
Appellant voert voorts aan dat hij er ten onrechte van beschuldigd werd dat het vee besmet zou zijn met salmonella. Uit de bloedonderzoeken is gebleken dat geen enkele koe daarmee besmet was. Desondanks moest appellant een hygiënesluis aanleggen die niet nodig was en ook niet gebruikt hoefde te worden. De kosten van de hygiënesluis komen dan ook voor rekening van verweerder.
Ten aanzien van het kostenbesluit betoogt appellant dat de kosten niet zijn gespecificeerd en onvoldoende zijn onderbouwd, de kosten te hoog zijn, de dieren te lang in de opvang hebben gezeten en de gezondheid van de dieren in de opvang zou zijn verslechterd.
4. De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…).
6. Een ieder verleent een hulpbehoevend dier de nodige zorg.
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
Het Bhd luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
(…)
Artikel 1.8. Behuizing
(…)
2 Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
(…)”
Het beroep tegen het bestreden besluit