ECLI:NL:CBB:2016:328

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 oktober 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
15/812
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Energie-investeringsaftrek wegens te late melding van investering

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 oktober 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen Zonnebaan 18 Utrecht B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft de weigering van de minister om een Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) af te geven aan appellante, omdat de melding van de investering te laat was gedaan. Appellante had in juni 2014 een offerte ontvangen voor de plaatsing van LED-verlichting en gaf op 2 oktober 2014 mondeling de opdracht aan de leverancier. De LED-verlichting werd op 12 januari 2015 gemonteerd en de factuur werd op 16 januari 2015 verzonden. Appellante meldde de investering op 11 februari 2015, wat volgens de minister te laat was, aangezien de melding binnen drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichting had moeten plaatsvinden.

Appellante voerde in beroep aan dat zij niet op de hoogte was van de termijn voor aanmelding en dat zij dacht dat de factuur bij de aanvraag moest worden meegestuurd. Het College oordeelde dat de aanmelding van de investering niet tijdig was gedaan, omdat de verplichting op 2 oktober 2014 was aangegaan en de melding pas op 11 februari 2015 was ontvangen. Het College benadrukte dat het aan de aanvrager is om zich tijdig op de hoogte te stellen van de geldende verplichtingen en dat de minister terecht de EIA-verklaring had geweigerd. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/812

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 oktober 2016 in de zaak tussen

Zonnebaan 18 Utrecht B.V., appellante

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan appellante een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) als bedoeld in de Wet Inkomstenbelasting 2001 af te geven.
Bij besluit van 16 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde vaststaande feiten en omstandigheden.
1.2
Appellante heeft in juni 2014 van het bedrijf [naam 2] ( [naam 2] ) een offerte ontvangen voor de plaatsing van LED-verlichting. Op 2 oktober 2014 heeft appellante mondeling aan [naam 2] de opdracht gegeven voor het plaatsten van LED verlichting. [naam 2] heeft deze opdracht doorgegeven aan zijn leverancier De Technische Unie. De Technische Unie heeft de LED-verlichting op 3 oktober 2014 bij Philips Nederland besteld. [naam 2] heeft de LED verlichting vanaf 12 januari 2015 bij appellante gemonteerd. Bij factuur van 16 januari 2015 heeft [naam 2] aan appellante voor de plaatsing van LED-verlichting op de Zonnebaan 18 te Utrecht het bedrag van € 29.504,30 in rekening gebracht.
1.3
Appellante heeft op 11 februari 2015 in het kader van de Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek (EIA) de investering van € 29.904,- in een LED-verlichtingssysteem (code 210506 op de energielijst 2015) bij verweerder gemeld en een aanvraag voor een EIA-verklaring ingediend. Zij heeft daarbij aangegeven dat de investeringsverplichting is aangegaan op 12 januari 2015.
2.1
Verweerder heeft het verzoek om een EIA-verklaring afgewezen omdat de investering in het bedrijfsmiddel niet tijdig bij verweerder is aangemeld. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit door appellante verstrekte gegevens blijkt dat appellante op 2 oktober 2014 de investeringsverplichting is aangegaan. Appellante had de investering binnen 3 maanden na 2 oktober 2014, dus uiterlijk op 2 januari 2015 moeten, melden. Appellante heeft de investering op 11 februari 2015, dus niet tijdig, gemeld.
2.2
Appellante voert in beroep aan dat haar niet bekend was dat de investering binnen drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichting gemeld moest worden. Appellante vindt het daarom onredelijk dat zij niet in aanmerking komt voor de investeringsaftrek. Zij was in de veronderstelling dat eerst de betaling verricht moest zijn, zodat de factuur met de aanvraag meegestuurd kon worden. Door omstandigheden is de uitvoering van de opdracht opgeschoven en is de melding daardoor later gedaan. Appellante verzoekt om het bedrag van de investeringsaftrek uit coulance toe te kennen.
3.1
Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt, indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door verweerder is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
Ingevolge artikel 3.42, zesde lid, van de Wet IB 2001 is energie-investeringsaftrek van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij de Minister van Economische Zaken.
3.2
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a van de Uitvoeringsregeling moet de aanmelding bedoeld in artikel 3:42, zesde lid, van de Wet IB 2001 van de aangegane verplichtingen ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling binnen een termijn van drie maanden plaats vinden en vangt deze termijn aan bij het aangaan van de verplichtingen.
4.1
Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.2
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 30 december 2013, ECLI:NL:CBB:2013:304, volgt uit tekst en strekking van hiervoor genoemde bepalingen van de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling dat het verzoek om een EIA-verklaring evenals de aanmelding van de investering, binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen moet zijn gedaan. Verweerder is slechts bevoegd een energieverklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid toekomt om te beslissen omtrent het moment van het aangaan van de verplichtingen door appellante ter zake van het onderhavige bedrijfsmiddel en de tijdigheid van indiening door appellante van de aanmelding van de investering in het bedrijfsmiddel en het verzoek om een energieverklaring.
4.3
Volgens vaste jurisprudentie van het College is het moment van aangaan van verplichtingen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling het moment waarop partijen het niet meer in hun macht hebben zelf te bepalen dat de overeenkomst geen doorgang vindt (zie onder meer de uitspraak van 13 maart 2007, ECLI:NL:CBB:2007:BA2956).
Tussen partijen staat vast dat appellante op 2 oktober 2014 aan [naam 2] de opdracht heeft verstrekt voor de LED-verlichtingsinstallatie. Hiermee is naar het oordeel van het College op 2 oktober 2014 een overeenkomst tot stand gekomen tussen appellante en [naam 2] met betrekking tot de koop en levering van de LED-verlichting. Appellante is daarmee de verplichtingen ter zake van haar investering in de LED-verlichtingsinstallatie aangegaan op 2 oktober 2014. Nu vast staat dat de aanmelding van het aangaan van de verplichting op 11 februari 2015 door verweerder is ontvangen, is die aanmelding niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting en derhalve niet tijdig gedaan.
4.4
Appellante heeft daarmee niet voldaan aan een voor het afgeven van een EIA-verklaring noodzakelijke voorwaarde. Verweerder was op grond van de wettelijke regeling dan ook gehouden de EIA-verklaring te weigeren. De omstandigheid dat appellante aangeeft niet op de hoogte geweest te zijn van het gegeven dat de aanmeldingstermijn begint te lopen met het aangaan van de investeringsverplichting en in de veronderstelling verkeerde dat zij de factuur moest meesturen met de aanvraag, doet aan het hiervoor overwogene niet af. Appellante heeft desgevraagd aangegeven dat zij de op de website van verweerder beschikbare informatie niet heeft geraadpleegd. Dat komt voor haar risico. Het is aan degene die een aanvraag indient om zich tijdig op de hoogte te stellen van de verplichtingen die gelden bij het verzoek om een EIA-verklaring en de aanmelding van de investering en zich aan die verplichtingen te houden. Voor een belangenafweging laat de van toepassing zijnde regelgeving geen ruimte, evenmin als voor de door appellante gewenste toetsing door verweerder aan de redelijkheid en billijkheid. Verweerder heeft dan ook terecht zijn afwijzing van de EIA-verklaring bij het bestreden besluit gehandhaafd.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. A. Graefe
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de Minister van Economische Zaken beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).