1.2Op 11 april 2014 heeft appellante verweerder weer om verlenging van de realisatietermijn verzocht, omdat zij buiten haar schuld nog steeds niet beschikte over alle vereiste vergunningen, terwijl er wel zicht bestond op het verkrijgen ervan. Appellante verwachtte ten tijde van het verzoek met de bouw te kunnen beginnen in de tweede helft van 2015 en het bedrijf in de eerste helft van 2016 in gebruik te kunnen nemen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder bij het primaire besluit de realisatietermijn verlengd tot en met 31 december 2015. Daarbij heeft verweerder meegedeeld dat het verlenen van verder uitstel niet mogelijk is.
2. Het beroep van appellante is gericht tegen het niet verder verlengen van de realisatietermijn dan tot en met 31 december 2015. Appellante stelt dat zij door het niet verder verlengen onevenredig wordt benadeeld, omdat de procedures om de noodzakelijke vergunningen te verkrijgen zijn voltooid of in een afrondende fase verkeren en met de realisering van het project NGB grote financiële belangen en belangen voor het dierenwelzijn en -gezondheid gemoeid zijn. Op de zitting heeft appellante meegedeeld dat er nog procedures lopen en dat zij verwacht dat deze over ongeveer een jaar zullen zijn afgerond. Appellante voert aan dat verweerder handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder eerdere verlengingsverzoeken ruimhartig heeft toegekend vanwege de vertraging door juridische procedures rondom het verkrijgen van de noodzakelijke vergunningen en deze omstandigheid niet veranderd is. Het is volgens appellante niet relevant dat er inmiddels tien jaar is verstreken sinds de openstelling van de Regeling, zoals verweerder heeft gesteld, omdat niet het moment van openstelling relevant is, maar het moment van toekenning van de ontheffing op grond van die Regeling en dat was voor appellante pas in 2008. Een dergelijke ontheffingsmogelijkheid is inmiddels ook in een latere regeling opgenomen. Appellante betoogt dat het standpunt van verweerder dat ondernemers moeten kunnen vertrouwen op gelijke behandeling door de overheid geen hout snijdt, omdat verweerder binnen de kaders van de regelgeving bevoegd is om de realisatietermijn te verlengen. Verweerder heeft volgens appellante verder niet onderbouwd dat andere ondernemers in een vergelijkbare situatie als appellante geen ontheffing konden aanvragen en verkrijgen.
3. Verweerder vindt de bedrijfseconomische belangen en de financiële situatie van appellante niet opwegen tegen het realiseren van de hoofddoelstellingen van de Meststoffenwet en de Regeling, zijnde het beheersen van de productie van dierlijke meststoffen op basis van het stelsel van productierechten. Verweerder stelt dat hij de realisatietermijn meerdere keren heeft verlengd vanwege de omstandigheid dat de procedure ter verkrijging van de omgevingsvergunning nog niet was afgerond en er destijds geen zwaarwegende omstandigheden waren om niet te verlengen. Verlenging tot na 31 december 2015 ligt niet in de rede, omdat de Regeling, op grond waarvan de ontheffing aan appellante is verleend, bedoeld was om de mestver- en bewerking te stimuleren als oplossing voor het mestprobleem zoals destijds werd voorzien voor de periode 2009-2015. Voor de volgende periode is een nieuwe regeling getroffen. Verweerder heeft bij andere bedrijven die hun ontheffing nog niet hebben gerealiseerd ook de einddatum van de realisatietermijn op 31 december 2015 gesteld. Verdere verlenging van de realisatietermijn voor appellante leidt volgens verweerder tot het ontstaan van een ongelijk speelveld voor (pluim)veehouders van wie de looptijd van hun ontheffingen zijn verstreken of binnenkort verstrijken en die hun uitbreiding wel tijdig hebben gerealiseerd en voor (pluim)veehouders die door loting geen ontheffing hebben verkregen. Verder heeft verweerder op de zitting gewezen op het grote belang om overschrijding van het fosfaatplafond door de (pluim)veehouderij te voorkomen, omdat anders aan Nederland niet meer de hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen wordt toegekend, waardoor het nationale mestoverschot toeneemt. In 2015 is overschrijding van het fosfaatplafond geprognosticeerd en die bleek in 2016 groter te zijn dan verwacht. Het vervallen van de ontheffingsmogelijkheid voor appellante draagt ertoe bij dat de fosfaatplafonds niet verder worden overschreden.
4. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in redelijkheid kunnen beslissen om de realisatietermijn niet verder te verlengen dan tot en met 31 december 2015, ook al zijn de omstandigheden die appellante als reden voor verlenging aanvoert niet veranderd ten opzichte van de eerdere verlengingsverzoeken. Door het tijdsverloop zijn de omstandigheden die voor verweerder van belang zijn immers wel substantieel veranderd. Verweerder heeft bij zijn besluit gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de periode waarop de Regeling op grond waarvan de ontheffing aan appellant is verleend is afgelopen en er een nieuwe periode is aangevangen met een nieuwe regeling voor de aanpak van het mestprobleem. Gelet hierop en gelet op de dynamiek rond de mestver- en bewerkingsproblematiek, zoals door verweerder op de zitting is toegelicht, is het niet onredelijk om de uiterste realisatiedatum van de onder de Regeling verleende ontheffingen waarbij de uitbreiding nog niet is gerealiseerd te stellen op 31 december 2015. Van verweerder kan niet verwacht worden om de realisatietermijn steeds weer te verlengen en daarmee de aanvang van de looptijd van de ontheffingen uit te stellen, zeker niet nu het nog steeds onzeker is of, en zo ja wanneer, appellante met de realisering van haar plannen kan gaan beginnen. Naar het oordeel van het College kon appellante, mede gezien de geruime tijd die verstreken was sinds de aan haar verleende ontheffing en de dynamiek van de meststoffenproblematiek binnen het regelgevend kader, waarmee zij geacht wordt bekend te zijn, aan het enkele feit dat verweerder eerdere verlengingsverzoeken heeft toegewezen niet zonder meer het vertrouwen ontlenen dat hij dat ook nu weer zou doen. Het College is verder ook niet gebleken dat verweerder op enigerlei wijze het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden. Ook is het besluit voldoende gemotiveerd. De door appellante aangevoerde gronden slagen niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.