ECLI:NL:CBB:2016:66

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
13/424
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van restitutie en verjaring in het bestuursrecht met betrekking tot landbouwsubsidies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 11 maart 2016, zaaknummer 13/424, staat de terugvordering van restituties door de minister van Economische Zaken centraal. De appellant, vertegenwoordigd door curator [naam 1] van [naam 2] B.V., betwist de terugvordering van € 22.333.904,24, die is opgelegd na verdenkingen van onregelmatigheden bij de uitbetaling van landbouwsubsidies. De minister had eerder restituties aan [naam 2] B.V. uitbetaald over de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003. De appellant stelt dat het recht tot terugvordering is verjaard, wat door de minister wordt bestreden. De zaak is behandeld na een zitting op 18 november 2015, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

Het College overweegt dat de verjaringstermijnen zoals vastgelegd in de Europese Verordening 2988/95 van toepassing zijn en dat de minister niet tijdig heeft gehandeld. De appellant heeft zijn beroep op verjaring onderbouwd met argumenten die de termijn van acht jaar overschrijden. Het College concludeert dat de terugvordering niet meer mogelijk is, omdat de verjaringstermijn is verstreken. De uitspraak van het College vernietigt het bestreden besluit van de minister en herroept het primaire besluit, waarbij het bezwaar van de appellant gegrond wordt verklaard. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 3968,-.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te handelen in terugvorderingsprocedures en de toepassing van Europese regelgeving in nationale bestuursrechtelijke contexten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/424
7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , curator van [naam 2] B.V., te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. F.W. Barendrecht),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. C.A. Geleijnse en mr. M.L. Batting).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen het Hoofdproductschap Akkerbouw) de aan [naam 2] B.V. ( [naam 2] ) over de periode van
1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 betaalde restituties teruggevorderd, vermeerderd met rente en een (financiële) sanctie.
Bij besluit van 1 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben nadien nog stukken in het geding gebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, die zijn vergezeld van [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] .

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verweerder heeft aan [naam 2] gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 restituties uitbetaald ter hoogte van € 6.343.186,15. [naam 2] is op 4 juni 2009 failliet verklaard. Bij brieven van 27 november 2009 en van 8 december 2009 heeft de Europese Commissie Nederland geïnformeerd over de verdenking dat bij de uitbetaling van landbouwsubsidies, en met name uitvoerrestituties voor granen, aan het bedrijf [naam 2] onregelmatigheden zijn begaan. Die onregelmatigheid zou, samengevat weergegeven, hierin hebben bestaan dat [naam 2] in de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 op een georganiseerde wijze en gedurende verschillende jaren een ambtenaar van de Europese Commissie zou hebben omgekocht met het oog op het verkrijgen van informatie en documenten die onder de geheimhoudingsplicht van de betrokken ambtenaar vielen, teneinde een gunstige positie te verkrijgen bij procedures voor het verkrijgen van die uitvoerrestituties. De Commissie heeft daarbij aan Nederland gevraagd ter zake de terugvorderingsprocedure tegen [naam 2] in te leiden. Op 27 juni 2012 heeft de Rechtbank in Eerste Aanleg te Brussel appellant van het ter zake ten laste gelegde ontslagen van rechtsvervolging. Verweerder heeft bij het primaire besluit, zoals nadien gewijzigd, de uitbetaalde restituties teruggevorderd van appellant, haar, mede onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 48, eerste lid, sub b van Verordening 612/2009 een administratieve sanctie opgelegd ter hoogte van € 12.612.812,60, en de rente hierover (€ 3.377.905,49) in rekening gebracht. In totaal heeft verweerder bij appellant ter zake € 22.333.904,24 in rekening gebracht en teruggevorderd. Dit besluit heeft zij, kortweg, doen steunen op de overweging dat uit gezamenlijk onderzoek van de Belgische autoriteiten en het Europese anti-fraude bureau OLAF (Office européen de lutte antifraude) was gebleken dat onder meer [naam 2] over de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 op onrechtmatige wijze informatie heeft vergaard ten behoeve van het verkrijgen van uitvoerrestituties. Bij besluit van 14 februari 2013 heeft verweerder het primaire besluit gewijzigd met toepassing van artikel 6:18 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inhoudende een herberekening van de wettelijke rente.
1.2
Loop van het geding en beperking van het verweer.
Appellant heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en onder meer betoogd dat het terugvorderingsbesluit niet mocht worden genomen, omdat het recht tot terugvordering zou zijn verjaard. Verweerder heeft dat standpunt, onder aanvoering van een groot aantal argumenten, bestreden en het terugvorderingsbesluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Appellant heeft zijn beroep op verjaring in beroep gemotiveerd herhaald. Verweerder heeft zijn verweer tegen het beroep van appellant op verjaring bij brief van 12 oktober 2015, onder verwijzing naar, en met aanhaling van, recente arresten van het Hof van Justitie van de EU (verder onder meer: het Hof van Justitie) van onderscheidenlijk 11 juni 2015, nr. C-52/14 (Pfeifer en Langen) en van 3 september 2015, nr. C-383/14 (Sodiaal International), voor zover het de gestelde verjaring betreft, beperkt tot de stelling dat in dit geval niet de verjaringsregels, zoals vervat in Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van
18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (hierna: Verordening 2988/95) van toepassing zijn, maar, zoals verder door verweerder ter zitting bij pleidooi uiteengezet, het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verweerder heeft niet langer bestreden dat, indien het beroep van appellant op verjaring, naar het oordeel van het College zou moeten worden getoetst aan het bepaalde in Verordening 2988/95, dit beroep, mede gelet op voormelde jurisprudentie, slaagt.
1.3
Voor het voor de rechtsoverwegingen van belang zijnde Europese en nationale normatieve kader verwijst het College naar het daaromtrent vermelde in de uitspraak van het College van heden in de zaak 13/349. Het daar vermelde wordt geacht hier te zijn herhaald en ingelast. De uitspraak in die zaak is aan de onderhavige uitspraak gehecht en maakt daar deel van uit.
2. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn beroep op verjaring moet worden getoetst aan het bepaalde in de Verordening 2988/95. Die toetsing doet zien dat verweerder zijn besluit tot terugvordering in ieder geval heeft gedaan op een moment liggende buiten de termijn van acht jaar, te rekenen vanaf het moment dat de, in zijn ogen vermeende, onregelmatigheid uiterlijk een einde heeft genomen. Zijn beroep op verjaring slaagt, zo stelt hij, evenzeer indien dit wordt getoetst aan bepalingen van nationaal recht. Bij toepassing van de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 4:57, vierde lid, van de Awb, is de vordering immers gedaan nadat meer dan vijf jaar zijn verstreken nadat de restitutie - die als subsidie is aan te merken - is vastgesteld. Indien, zoals verweerder stelt en appellant bestrijdt, artikel 3:309 van het BW van toepassing zou zijn, zou de vordering evenzeer na vijf jaar zijn verjaard. De verjaringstermijn als bedoeld in dit artikel vangt uiterlijk aan op 16 oktober 2003 omdat verweerder toen reeds, ten gevolge van de kennisgeving van de onregelmatigheden, bekend is geworden met zowel het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger en niet pas eind 2009. Dat blijkt uit een krantenartikel waarin de woordvoerder van de rechtsvoorganger van verweerder reageert op het onderzoek naar de bewuste onregelmatigheden. De vordering is dus, hoe ook beschouwd, reeds vóór het nemen van het primaire besluit verjaard, aldus appellant.
3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vordering niet is verjaard.
Verweerder heeft deze opvatting beargumenteerd op dezelfde wijze als hij heeft gedaan in de, hiervoor genoemde zaak 13/349. Voor de weergave van die argumenten zij verwezen naar het gestelde in punt 3 van de – aangehechte – uitspraak van het College in die zaak.
4.1
Het College volgt verweerder in de door hem ontvouwde redenering niet. Al aangenomen dat zich in de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003, voor de terugvordering van de uitbetaalde restitutie relevante, onregelmatigheden zouden hebben voorgedaan en de begroting van de Europese Commissie zou zijn benadeeld – partijen verschillen op dit punt van mening – en in het midden latend of verweerder pas op het door hem genoemde moment kennis heeft genomen van die onregelmatigheden en niet, zoals appellante onder verwijzing naar diverse krantenartikelen heeft betoogd, in 2003, geldt in ieder geval het volgende.
4.2
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zijn voor wat betreft de verjaring van de terugvordering van de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 betaalde restituties verschillende perioden te onderscheiden, te weten de periode vóór de inwerkingtreding van Verordening 800/1999 per 1 juli 1999 (vergelijk ook de uitspraak van het College van 17 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:107), de periode waarin Verordening 800/2009 gold en de periode waarin de per 6 augustus 2009 in werking getreden Verordening 612/2009 van toepassing was.
4.3
Met betrekking tot de periode tot 1 juli 1999 overweegt het College als volgt. Voor deze periode geldt dat in de desbetreffende sectoriële regeling, te weten de Verordening 3665/87, geen verjaringsregeling, laat staan een specifieke verjaringstermijn, is opgenomen.
In de sectoriële Verordeningen 800/1999 en de (herschikkende) Verordening 612/2009 zijn weliswaar specifieke verjaringsregels vervat, maar die zijn, blijkens hun tekst, slechts toepasselijk als de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. Appellant heeft er bij verschillende gelegenheden op gewezen dat hij door de Belgische rechter is ontslagen van rechtsvervolging, daarmee kennelijk zijn goede trouw bepleitend. Verweerder heeft zich, gemotiveerd, op het standpunt gesteld dat appellant desondanks niet kan worden geacht te goeder trouw te zijn geweest. Naar het oordeel van het College kan dit verder onbesproken blijven, nu het College tot de conclusie komt dat de primaire beroepsgrond van appellant, inhoudend – kort gezegd – dat de vordering is verjaard, slaagt. Aan deze conclusie, die overeenkomt met die in vermelde uitspraak van het College in de zaak 13/349, legt het College dezelfde overwegingen ten grondslag als in die uitspraak zijn neergelegd in de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5. Het daar vermelde wordt geacht hier te zijn herhaald en ingelast.
4.4
Uit het voren overwogene volgt dat de overige beroepsgronden niet behoeven te worden vermeld en besproken.
5. Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat hij het primaire besluit zal herroepen, het bezwaar gegrond zal verklaren en zal bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
6. Appellant vordert de proceskosten in beroep en in bezwaar. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3968,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift,
1. punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 2).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en verklaart het bezwaar gegrond ,
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3968,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. S.C. Stuldreher en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2016.
w.g. R.R. Winter G.J.P. Leuverink
de griffier is buiten staat te tekenen