5.4Uit hetgeen in 5.3 is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant het bepaalde in artikel 9a.8, eerste lid, van de Regeling heeft overtreden en verweerder bevoegd was om appellant een bestuurlijke boete op te leggen.
6. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het College het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. Niet valt in te zien waarom verweerder niet in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit de in 5.3 genoemde mogelijkheid dat een ander persoon het middel heeft toegediend had kunnen onderzoeken. Het College ziet dan ook geen aanleiding verweerder hiertoe alsnog in de gelegenheid te stellen met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (bestuurlijke lus).
7. Ten overvloede overweegt het College nog dat aan hem niet is ontgaan dat appellant in de verklaring ook de mogelijkheid noemt dat zijn broer, die blijkens het boeterapport in loondienst werkzaam is bij de maatschap, het middel per ongeluk toegediend zou kunnen hebben en dat appellant vervolgens, anders dan wat hemzelf betreft, niet met zoveel woorden verklaart dat dit eigenlijk (ook) niet mogelijk is. Voor zover de staatssecretaris met het oog op het geval dat niet bewezen kan worden geacht dat appellant zelf het middel heeft toegediend, op grond van dit aspect van de verklaring bij het bestreden besluit zou hebben aangenomen dat appellants broer het rund met dit middel heeft behandeld en de staatssecretaris zich om die reden op het standpunt zou hebben gesteld dat de overtreding is begaan door de maatschap, is het College van oordeel dat het enkel benoemen van deze mogelijkheid door appellant reeds op zich zelf bezien, maar zeker mede gelet op hetgeen in 5.3 is overwogen ten aanzien van de veehandelaar, niet kan gelden als toereikend bewijs voor deze aanname. Hierbij is nog van belang dat niet is gebleken dat de staatssecretaris nader heeft onderzocht of de broer van appellant het middel heeft toegediend, bijvoorbeeld door hem te doen horen en hem te confronteren met de door appellant genoemde mogelijkheid dat hij het middel heeft toegediend. Genoemd standpunt van verweerder is reeds daarom niet houdbaar.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten. Appellant heeft verzocht om vergoeding van reis- en verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van het College op
13 januari 2016. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten worden verletkosten van een partij of een belanghebbende vergoed overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,- en € 81,- per uur bedraagt. Appellant heeft verzocht om vergoeding van verletkosten van € 240,-, wegens het gedurende zes uur niet kunnen verrichten van zijn werkzaamheden. Naar het oordeel van het College is het door appellant geclaimde aantal uren aan verletkosten reëel, maar omdat appellant geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de gemaakte kosten, wordt volstaan met de minimale forfaitaire uurvergoeding. Voor vergoeding van verletkosten komt daarom in aanmerking € 42,- (6 x € 7,-). Het College stelt de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting vast op een bedrag van € 56,46 (op basis van openbaar vervoer, tweede klas).
De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten in verband met de behandeling van het bij de rechtbank ingediende beroep. Appellant heeft in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank op
29 april 2014 verzocht om vergoeding van reis- en verletkosten van hem zelf en de door hem meegebrachte en daarbij gehoorde getuige. Appellant heeft verzocht om vergoeding van verletkosten van € 200,- wegens het gedurende vijf uur niet kunnen verrichten van zijn werkzaamheden. Naar het oordeel van het College geldt ook hier dat het door appellant geclaimde aantal uren aan verletkosten reëel is, maar wordt volstaan met vorengenoemde minimale forfaitaire uurvergoeding omdat appellant ter zake van deze kosten evenmin stukken ter onderbouwing heeft overgelegd. Het College stelt de verletkosten van appellant daarom vast op € 35,- (5x € 7,-). Voor vergoeding van reiskosten komt in aanmerking een bedrag van € 71,62 (op basis van openbaar vervoer, tweede klas). Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Besluit tarieven strafzaken 2003 (Bts) bedraagt het tarief wegens tijdverzuim voor getuigen € 6,81 per uur. Naar het oordeel van het College is het door appellant voor de getuige geclaimde aantal uren aan verletkosten eveneens reëel, zodat voor vergoeding van deze kosten in aanmerking komt een bedrag van € 34,05 (5x € 6,81). Voorts worden de reiskosten van de getuige op de voet van artikel 11, eerste lid, onder d, van het Bts vastgesteld op een bedrag van € 64,24 (op basis van openbaar vervoer, tweede klas).
De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 303,37.
8. Tevens dient het griffierecht in beroep (€ 160,-) en in hoger beroep (€ 246,-) aan appellant te worden vergoed.