ECLI:NL:CBB:2017:181

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
16/684
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen buiten behandeling stellen aanvraag S&O-verklaring

In deze zaak heeft TSMC Europe B.V. beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken om haar aanvraag voor een S&O-verklaring voor het jaar 2016 niet te behandelen. De aanvraag was ingediend op 29 november 2015, maar de minister stelde dat de aanvraag buiten behandeling was gesteld omdat de benodigde Burgerservicenummers (BSN's) van de medewerkers niet tijdig waren aangeleverd. De minister had in een eerdere brief van 1 december 2015 aangegeven dat de BSN's uiterlijk op 13 januari 2016 moesten worden ingediend, en dat het niet tijdig aanleveren van deze gegevens zou leiden tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag. TSMC Europe B.V. stelde dat de communicatie tussen haar en de minister niet adequaat was, en dat de intermediair niet goed was geïnformeerd over de vereisten voor de aanvraag. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de minister jaarlijks duizenden aanvragen ontvangt en dat het niet mogelijk is om voor elke aanvraag specifieke communicatie te voeren. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de minister in redelijkheid de aanvraag buiten behandeling heeft kunnen stellen, omdat TSMC Europe B.V. niet had voldaan aan de wettelijke vereisten. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/684
27000

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2017 in de zaak tussen

TSMC Europe B.V., statutair gevestigd te Amsterdam,

appellante
(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen)

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de aanvraag van appellante voor een S&O-verklaring voor de periode januari tot en met december 2016 als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) niet te behandelen.
Bij besluit van 15 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2017. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 16/709 tot en met 16/713 en 16/728. Voor het doen van uitspraak zijn deze zaken weer gesplitst.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder was tevens aanwezig
[naam 2] .

Overwegingen

1. Appellante heeft op 29 november 2015 een vormvrije aanvraag voor een
S&O-verklaring ingediend. Bij brief van 1 december 2015 gericht tot en verzonden aan de gemachtigde van appellante heeft verweerder om ontbrekende gegevens in de aanvraag verzocht en daarbij gewezen op het online formulier of het aanvraagprogramma “aanvulling op vormvrije aanvraag”. Verweerder heeft er in de brief van 1 december 2015 tevens op gewezen dat indien in 2014 gebruik is gemaakt van de WBSO de Burgerservicenummers (verder onder meer: BSN’s) van de medewerkers die in 2014 S&O werkzaamheden hebben verricht gelijktijdig met de aanvulling moeten worden ingediend. In de brief is verzocht om de gegevens uiterlijk 13 januari 2016 in te leveren. Daarbij is meegedeeld dat indien de gevraagde gegevens niet (volledig) zijn verstrekt binnen de termijn, de aanvraag niet behandeld zal worden. De aanvraag is op 13 januari 2016 aangevuld, maar de BSN’s van de S&O medewerkers zijn daarbij niet aangeleverd.
2. Bij besluit van 10 februari 2016 heeft verweerder de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het buiten behandeling laten van de aanvraag ongegrond verklaard.
3.
Standpunt appellante
Appellante heeft zich blijkens haar beroepschrift, zoals dat tijdens het onderzoek ter zitting nader is geconcretiseerd, op het volgende standpunt gesteld.
Verweerder communiceert voor een cruciaal onderdeel van de aanvraag niet met de intermediair, terwijl dat de persoon is die door de aanvragers is gemachtigd om de aanvraag in te dienen en verder te behandelen. Alle correspondentie rond een aanvraag wordt door verweerder dan ook rechtstreeks aan de intermediair/gemachtigde gericht. Sinds een aantal jaren wil verweerder ook de BSN’s ontvangen. Voor dit onderdeel wordt de intermediair echter volledig buiten spel gezet. Om een BSN te kunnen melden is een aparte procedure ontworpen, los van de aanvraagprocedure zelf, waarvoor een inlogcode nodig is. Aan de intermediair wordt deze code niet toegezonden. De intermediair heeft ook geen mogelijkheid om in het systeem te controleren of de BSN’s zijn verstrekt. De aanvrager wordt daardoor gedwongen de melding van de BSN’s zelf te doen, dan wel de inlogcodes aan de intermediair te geven. Dat vraagt om een naadloze communicatie tussen aanvrager en intermediair en in die gevallen gaat het soms mis. De brief van 1 december 2015 heeft de intermediair wel ontvangen, maar hij heeft daaruit niet opgemaakt dat specifiek voor deze aanvraag de BSN’s nog moesten worden ingeleverd. Hij is er van uitgegaan dat dit al was gedaan door de aanvrager zelf, wat dus niet het geval bleek te zijn. Verweerder kan simpel vaststellen of de BSN’s al zijn gemeld. In plaats van generiek te waarschuwen, zou verweerder voordat de aanvraag wordt gecompleteerd de indiener van de aanvraag expliciet moeten informeren of al BSN’s zijn aangeleverd of in de gelegenheid moeten stellen deze kleine misstap te herstellen. In het verleden werd hier een extra gelegenheid toe geboden. In plaats daarvan neemt verweerder nu het besluit de aanvraag niet te behandelen. De financiële gevolgen zijn dermate groot dat moet worden geoordeeld dat dit disproportioneel is. Het besluit scheelt ongeveer 25% van de subsidie die in een jaar ontvangen kan worden.
4.
Standpunt verweerder
In de herstelverzuimbrief van 1 december 2015 is (vetgedrukt) gewaarschuwd dat de BSN’s gelijktijdig met de aanvulling van de aanvraag moeten worden aangeleverd, dat de gegevens uiterlijk op 13 januari 2016 binnen moeten zijn en dat extra uitstel hiervoor niet wordt verleend. Er is in die brief ook duidelijk gesteld dat indien de gegevens niet volledig zijn verstrekt binnen de termijn de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld. Ook in het aanvraagformulier is gewezen op het inleveren van de BSN’s van de S&O medewerkers in 2014. Deze gegevens zijn nodig voor het berekenen van het S&O uurloon voor 2016. In het aanvraagformulier is ook al nadrukkelijk vermeld dat pas na het aanleveren van de BSN’s de aanvraag WBSO voor 2016 in behandeling kan worden genomen.
Appellante is er met de brief van 1 december 2015 op gewezen wat de consequentie is van het niet tijdig aanleveren van de ontbrekende gegevens. Verweerder meent dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag niet te behandelen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij circa 40.000 WBSO aanvragen per jaar ontvangt. In het geval van een vormvrije aanvraag, zoals die ook voor appellante is ingediend, wordt op de aanvraag niet meer vermeld dan de naam van de onderneming en het adres. Er is niet, zoals bij een volledige aanvraag, al sprake van een omschrijving van het project en de werkzaamheden en er is geen vinkje gezet bij een vakje dat de intermediair gemachtigd is tot het doen van de aanvraag. Verweerder ontvangt ook vaak meerdere vormvrije aanvragen voor dezelfde onderneming. Nadat verzocht is om de gegevens aan te vullen worden veelvuldig vormvrije aanvragen niet gecompleteerd. Daarom wordt bij vormvrije aanvragen niet specifiek vermeld of de BSN’s al dan niet zijn gemeld. Dat is bij dit soort aantallen, om die toch ordelijk te kunnen verwerken, niet uitvoerbaar. De brief met de inlogcode wordt los van de aanvraag al verstuurd bij de brief waarbij wordt verzocht de realisatie van de uren in het voorafgaande kalenderjaar te melden. Met de code kunnen de BSN's al, vooruitlopend op een aanvraag, worden gemeld. Deze brief wordt aan de ondernemingen zelf gestuurd, omdat BSN’s van werknemers privacygevoelige gegevens zijn.
Sinds 2009 worden de BSN’s verlangd van de werknemers die in het referentiejaar S&O werkzaamheden hebben verricht. De werkwijze van verweerder was voor de aanvragen van 2016 enkel afwijkend van voorgaande jaren voor zover is afgestapt van het twee maal de gelegenheid bieden het verzuim te herstellen. De brief waarbij herstel verzuim is geboden is aan de indiener van de aanvraag, dat is de door appellante op het aanvraagformulier vermelde gemachtigde, toegezonden. Volgens verweerder is deze brief opgesteld in niet mis te verstane bewoordingen. Als de gegevens niet worden aangeleverd wordt de aanvraag niet in behandeling genomen en er is duidelijk gemaakt dat slechts één maal een hersteltermijn wordt geboden. Dat appellante verwijst naar de oude werkwijze kan haar dan ook niet baten.
Verweerder meent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag niet disproportioneel is. De opgave van de BSN’s is een wettelijk vereiste.
5.
Beoordeling
5.1
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerder in redelijkheid de aanvraag van appellante buiten behandeling heeft kunnen stellen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, onder meer indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
In artikel 22, vierde lid, Wva is bepaald dat een aanvraag, in de situatie waarin de S&O inhoudingsplichtige in het S&O-referentiejaar speur- en ontwikkelingswerk heeft verricht waarvoor een S&O-verklaring is verstrekt, slechts in behandeling wordt genomen indien de aanvrager uiterlijk bij de indiening van de aanvraag opgave heeft gedaan van de BSN’s van zijn werknemers die dat speur- en ontwikkelingswerk hebben verricht. Het S&O-referentiejaar is in artikel 1, eerste lid, onder p, Wva gedefinieerd als het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarop de S&O-afdrachtvermindering betrekking heeft.
5.3
Het College stelt voorop dat appellante niet heeft bestreden dat zij ten tijde van het indienen van de aanvragen niet heeft voldaan aan een wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van de aanvraag, als vermeld in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Teneinde appellante de gelegenheid te bieden alsnog de BSN’s, in te dienen heeft verweerder op grond van deze bepaling een termijn mogen stellen. Het College acht de door verweerder gestelde termijn niet onredelijk. Voorts wist appellante dat de in de brief van 1 december 2015 gestelde termijn fataal was, nu in die brief is vermeld dat de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen indien de gevraagde gegevens niet binnen de in die brief gestelde termijn zouden zijn ontvangen. Vast staat dat appellante niet binnen de in die brief gestelde termijn, die eindigde op 13 januari 2016, de gevraagde BSN’s heeft verstrekt. Het College is van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding vormen om te komen tot het oordeel dat dit haar niet kan worden verweten. Verweerder heeft in duidelijke bewoordingen aan de gemachtigde van appellante kenbaar gemaakt welke gegevens hij uiterlijk op welke datum wenste te ontvangen. Dat verweerder door de inrichting van het communicatietraject tussen hem en de aanvrager en haar gemachtigde een zodanig ingewikkeld, tot misverstanden uitnodigend, systeem in het leven zou hebben geroepen, waardoor de gemachtigde of de aanvrager niet te verwijten zou zijn dat hij niet tijdig de gevraagde BSN’s heeft verschaft, is niet aannemelijk geworden. Het College heeft er daarbij niet aan voorbij gezien dat een deel van die communicatie, de toezending van de inlogcode voor het melden van de BSN's, aan de aanvrager zelf was gericht en niet aan de gemachtigde. Het College acht de door verweerder daartoe aangevoerde argumenten, met name de uiterst summiere inhoud van de vormvrije aanvraag enerzijds en de omstandigheid dat sprake is van privacygevoelige informatie anderzijds, steekhoudend. Toen de gemachtigde van appellante uit de brief van 1 december 2015 kon afleiden dat de mogelijkheid bestond dat de BSN’s (nog) niet waren aangeleverd had het, gelet op zijn kwaliteit van gemachtigde, op zijn weg gelegen zich daaromtrent zekerheid te verschaffen, bijvoorbeeld door het telefonisch doen van navraag bij de aanvrager of bij medewerkers van verweerder. Dat in het verleden na een eerste termijn nog een tweede termijn werd gegeven voor het aanleveren van deze gegevens maakt niet dat verweerder voor de onderhavige aanvraag niet heeft kunnen besluiten de aanvraag niet te behandelen. Bij de brief van 1 december 2015 is er immers uitdrukkelijk op gewezen dat voor het aanleveren van de BSN’s geen verder uitstel zou worden verleend.
Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen.
5.4
Ten slotte volgt het College verweerder in zijn standpunt dat hij in redelijkheid de met de uitvoeringspraktijk gemoeide belangen, waaronder met name het belang van een voortvarende en ordelijke administratieve verwerking van een groot aantal aanvragen om S&O-verklaringen dat jaarlijks verwerkt dient te worden, heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante dat haar aanvraag ondanks haar verzuim nog in behandeling wordt genomen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vraag of verweerder in redelijkheid de aanvraag van appellante buiten behandeling heeft kunnen stellen bevestigend moet worden beantwoord.
Daarbij komt dat appellante niet voor de gehele aangevraagde periode de afdrachtvermindering is misgelopen. Voor de periode vanaf april 2016 kon na het buiten behandeling stellen van de eerste aanvraag opnieuw een aanvraag om een S&O-verklaring worden ingediend.
6. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R Winter, in aanwezigheid van mr. A.G.J. Van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2017.
w.g. R.R Winter w.g. A.G.J. Van Ouwerkerk