ECLI:NL:CBB:2017:191

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
16/399
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bedrijfstoeslag en subsidiabele landbouwgrond in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de herziening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris, waarin de bedrijfstoeslag opnieuw was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 22 oktober 2015, leidde tot een verlaging van de bedrijfstoeslag, omdat perceel 12 was afgekeurd als subsidiabele landbouwgrond. De appellant betwistte deze afkeuring en stelde dat perceel 12 in 2012 als grasland voor kalveren werd gebruikt en dus subsidiabel was.

Tijdens de zitting op 13 januari 2017 was de appellant niet aanwezig, maar de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College heeft overwogen dat de staatssecretaris op basis van luchtfoto's en andere gegevens terecht heeft geconcludeerd dat perceel 12 in 2012 niet overwegend voor landbouwdoeleinden werd gebruikt, maar was ingericht voor een hondenpension. De appellant kon niet aantonen dat het perceel hoofdzakelijk voor landbouwdoeleinden was gebruikt, ondanks zijn beweringen hierover.

Het College heeft vastgesteld dat de appellant geen juiste gegevens heeft verstrekt en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is, en de beslissing van de staatssecretaris om de bedrijfstoeslag te verlagen wordt bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/399
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J. Zwiers),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2012 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 11 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017.
Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1. Bij besluit van 12 december 2012 heeft verweerder voor het jaar 2012 de totale subsidiabele oppervlakte vastgesteld op 13,79 ha en aan appellant € 80.760,06 bedrijfstoeslag toegekend.
2. Naar aanleiding van nieuwe gegevens heeft verweerder bij het primaire besluit de bedrijfstoeslag 2012 opnieuw vastgesteld. Daarbij is, voor zover hier van belang, perceel 12 afgekeurd. De totale subsidiabele oppervlakte is goedgekeurd voor 13,11 ha. Dit heeft geleid tot een verlaging van de bedrijfstoeslag. De netto bedrijfstoeslag van appellant is op
€ 71.732,45 bepaald. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de totale subsidiabele oppervlakte goedgekeurd voor
13,16 ha. Perceel 12 is wederom afgekeurd. De totaal afgekeurde en gesanctioneerde oppervlakte bedraagt 1,89 ha. De bedrijfstoeslag is bepaald op € 72.396,25.
3. Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG)
nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan; landbouwgrond die voor een landbouwactiviteit wordt gebruikt, of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
Landbouwgrond is gelet op artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009 grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
Op grond van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van
29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1120/2009) wordt voor de toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 73/2009 landbouwgrond van een bedrijf die ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten.
4.1
Appellant voert aan dat in het jaar 2012 perceel 12 als grasland voor kalveren met poot- en luchtwegproblemen werd gebruikt en voor landbouw beschikbaar werd gehouden, zodat dit perceel in het jaar 2012 als subsidiabele landbouwgrond was aan te merken. Appellant betwist dat perceel 12 in het jaar 2012 al ten volle in gebruik was ten dienste van een hondenpension. Hij stelt daartoe dat eerst in 2013 een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een hondenpension en dat dat hondenpension pas in 2014 in gebruik is genomen. Daarnaast voert appellant - subsidiair - aan dat indien perceel 12 niet voor het hele jaar als subsidiabele grond kan worden aangemerkt, het hem niet kan worden verweten dat hij voor 2012 de grond als landbouwgrond heeft opgegeven, omdat het grotendeels in gebruik is geweest en beschikbaar is gehouden voor landbouw.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat perceel 12 niet kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond omdat op de luchtfoto’s zichtbaar is dat dat perceel vanaf begin 2012 is ingericht als hondenpension en het landbouwkundig gebruik, voor zover daarvan al sprake is geweest, daaraan ondergeschikt is.
4.3
De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof, 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p.54).
4.4
Op de luchtfoto’s van perceel 12 uit het jaar 2012 zijn met hoge hekken omheinde kleine stukjes grasland zichtbaar. Het College stelt vast dat appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft toegelicht dat perceel 12 in het jaar 2012 was ingericht voor een hobbymatige hondenopvang die in 2013 professioneel is geworden. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op basis van de luchtfoto’s en de toelichting daarop het standpunt kunnen innemen dat perceel 12 in het jaar 2012 was ingericht ten behoeve van de opvang van honden en ook als zodanig werd gebruikt. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van een perceel ten behoeve van de opvang van honden geen landbouwactiviteit betreft. Het enkele feit dat het perceel mogelijk ook in gebruik was als kalverenwei, betekent naar het oordeel van het College niet dat het perceel in overwegende mate voor landbouwdoeleinden is gebruikt. De stelling van appellant dat perceel 12, hoewel reeds ingericht ten behoeve van een hondenpension, in 2012 hoofdzakelijk is gebruikt voor kalveren, is onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk geworden. Het betoog van appellant dat eerst in 2013 een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een hondenpension op het terrein van appellant, is vanwege de geconstateerde feitelijke situatie op perceel 12, in dat licht onvoldoende. Overigens blijkt uit de stukken dat de omgevingsvergunning al op
22 maart 2012 is aangevraagd. Het voorgaande betekent dat verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt heeft gesteld dat perceel 12 niet (overwegend) voor landbouwdoeleinden is gebruikt en zodoende geen subsidiabele landbouwgrond betrof. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5
Een onjuiste opgave leidt op grond van de van toepassing zijnde bepalingen van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) in de regel tot een verlaging van de bedrijfstoeslag in de vorm van een extra korting. Op grond van artikel 73 van Verordening 1122/2009 blijft deze verlaging achterwege als de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins bewijst dat hem geen schuld treft. Het behoort in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om bij het doen van de Gecombineerde opgave zelf de inschatting te maken of zijn percelen kunnen worden beschouwd als subsidiabele landbouwgrond. Uit het voorgaande volgt dat appellant geen juiste gegevens heeft verstrekt, terwijl het College niet is gebleken dat appellant in dit geval daaraan geen schuld treft. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Het beroep is dan ook ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L. van Gulick