ECLI:NL:CBB:2017:236

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
16/566
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris Economische Zaken inzake betalingsrechten landbouwpercelen

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken inzake de toekenning van betalingsrechten voor landbouwpercelen. Het primaire besluit, genomen op 30 december 2015, kende 28,11 ha aan betalingsrechten toe, terwijl appellante 28,90 ha had opgegeven. Na bezwaar heeft de staatssecretaris het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en 28,12 ha toegekend. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betwistte dat delen van haar percelen niet subsidiabel waren vanwege de aanwezigheid van schouwpaden en bomenrijen.

Tijdens de zittingen op 13 februari en 16 juni 2017 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) het onderzoek geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren. Appellante heeft onder andere een overeenkomst tot ingebruikgeving overgelegd en een verklaring van een loonwerker. Het CBB heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de oppervlakte van enkele percelen niet correct had vastgesteld en dat er in 2015 sprake was van blijvend grasland op bepaalde percelen. Het College heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en vernietigde dit besluit.

Het CBB heeft de staatssecretaris opgedragen binnen 8 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij het College de proceskosten van appellante heeft vergoed tot een bedrag van € 1485,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 juni 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/566
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. C.C. van Harten),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: B.J.A. Appelhof).

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toekenning van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Regeling).
Bij besluit van 6 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Voor appellante is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden, [naam 3] en [naam 4] . Ter zitting heeft het College het onderzoek geschorst.
Appellante is in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van de stelling dat in het jaar 2015 geen sprake meer is van schouwpaden maar van landbouwareaal. Bij brief van 23 februari 2017 heeft appellante en overeenkomst tot ingebruikgeving tussen het Waterschap Drents Overijssel Delta en appellante overgelegd. Verweerder is daarna in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken over de delen van percelen die zijn afgekeurd vanwege de aanwezigheid van een schouwpad, alsmede het verloop van perceelsgrenzen bij bomenrijen. Bij brief van 3 april 2017 heeft verweerder een nader standpunt ingenomen. Hierop heeft appellante bij brief van 20 april 2017 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 16 juni 2017. Partijen zijn verschenen bij genoemde gemachtigden. Voor appellante is voorts [naam 5] verschenen. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 3 juni 2015 een Gecombineerde Opgave 2015 bij verweerder ingediend. Hij heeft 28,90 ha opgegeven voor uitbetaling. Verweerder heeft bij het primaire besluit 28,11 betalingsrechten toegekend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder 28,12 betalingsrechten toegekend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante opgegeven oppervlakte van perceel 2 deels wordt overgenomen. Volgens verweerder heeft hij terecht een deel van de percelen 1, 5, 6, 14, 17, 18, 20, 21, 22 en 23 afgekeurd. Gezien de hem ter beschikking staande luchtfoto’s bevatten deze percelen elementen die niet zijn aan te merken als subsidiabele landbouwgrond zoals, delen van een bomenrij, onverharde paden en/of taluds.
3. In beroep betwist appellante de conclusie van verweerder dat zich binnen de grenzen van de door haar opgegeven percelen 1, 5, 6, 14, 17, 18, 20, 21, 22 en 23 delen van een bomenrij, onverharde paden en delen van een talud bevinden. Ter onderbouwing van de door haar gehanteerde grenzen heeft zij gewezen op de GPS-meting van Kavel 10.
4. Bij het verweerschrift heeft verweerder verklaard dat hij de oppervlakte van de percelen 5 en 20 niet goed heeft vastgesteld en dat hij deze percelen nogmaals zal beoordelen. Bij brief van 2 februari 2017 heeft verweerder medegedeeld dat de oppervlakte van perceel 5 1,85 ha dient te bedragen en van perceel 20 0,99 ha. Naar aanleiding van de behandeling ter zitting van 13 februari 2017 heeft verweerder de percelen 17 en 23 nogmaals beoordeeld en de goedgekeurde oppervlakte daarvan vergroot. De subsidiabele oppervlakte van de percelen 17 en 23 is daarmee respectievelijk 1,66 en 1,98 ha. Dat betekent dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. Appellante heeft de nieuw vastgestelde oppervlaktes niet betwist.
5.1
Verweerder heeft voorts de percelen 6, 18 en 21, die deels waren afgekeurd vanwege de aanwezigheid van een schouwpad, nogmaals beoordeeld. Verweerder acht gelet op de door appellante overgelegde overeenkomst tot ingebruikgeving aannemelijk dat het schouwpad met ingang van 2015 niet meer als zodanig wordt gebruikt en dat appellante deze gronden mag gebruiken. Verweerder ziet geen aanleiding de oppervlakte van de percelen 6, 18 en 21 aan te passen omdat daar in 2015 geen gras groeide. Appellante stelt dat hij de betreffende delen van de percelen 16 en 18 opnieuw heeft ingezaaid en dat perceel 18 in 2015 geheel uit grasland bestond.
5.2
Het College stelt vast dat appellante een verklaring heeft overgelegd van een loonwerker, waarin staat dat hij de percelen 6 en 21 begin mei 2015 heeft ingezaaid met gras. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij dit aannemelijk acht, maar dat de betreffende delen nog steeds niet subsidiabel zijn omdat er niet gedurende het gehele jaar gras heeft gestaan. Het College volgt dit standpunt niet, omdat het enkele feit dat gras opnieuw wordt ingezaaid en dus een korte tijd geen gras zichtbaar is, er niet zonder meer toe leidt dat geen sprake is van blijvend grasland (vergelijk het arrest van het Hof van de Europese Unie van 2 oktober 2010 inzake C-47/13, ECLI:EU:C:2014:22, onder 32-38). Op de winterluchtfoto van perceel 18 van 2015 is te zien dat het deel van het perceel dat eerst als schouwpad werd gebruikt, groen is. Het College acht daarom aannemelijk dat hier in 2015 gras groeide en aldus sprake was van blijvend grasland.
6.1
Verweerder heeft perceel 22 deels afgekeurd vanwege een gedeeltelijk opgenomen bomenrij en taluds. Appellante betwist dit onder verwijzing naar het rapport dat zij door Kavel 10 heeft laten opstellen. Volgens appellante is de situatie van het perceel zo dat met een luchtfoto de grenzen niet met een nauwkeurigheid van 40 cm kunnen worden vastgesteld. De metingen van Kavel 10 zijn juist wel geschikt om perceelsgrenzen aan te geven. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat bij de bomenrij sprake is van overhangende takken.
6.2
Uit het verweerschrift blijkt dat verweerder de GPS-gegevens heeft ingelezen in de luchtfoto’s en vervolgens de percelen opnieuw heeft beoordeeld. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) is in Nederland het systeem voor identificatie van landbouwpercelen gebaseerd op topografische percelen, die dienst doen als referentiepercelen. Samen vormen zij de AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland). Daarbij wordt gebruik gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500. Over de voorganger van artikel 5, eerste en tweede lid, van Verordening 640/2014 (artikel 6 van Verordening 1122/2009) en de voorganger van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 809/2014 (artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 1122/2009) heeft het College reeds geoordeeld respectievelijk dat de functie van het systeem van referentiepercelen is om informatie te leveren wat betreft de maximale subsidiabele oppervlakte, en dat verweerder de AAN-laag mag gebruiken om te controleren of, en zo ja in hoeverre de door de landbouwer opgegeven landbouwpercelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA1170). Ten aanzien van de thans geldende bepalingen ziet het College geen aanleiding daarover anders te oordelen. Gelet hierop en op de door verweerder gevolgde werkwijze, ziet het College geen aanleiding om de door verweerder geconstateerde oppervlakte onjuist te achten.
7. Het College volgt niet het standpunt van appellante dat verweerder perceel 1 vanwege de aanwezigheid van bomen onjuist heeft vastgesteld. Zoals het College heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197), mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Niet in geschil is dat het verschil voor dit perceel minder dan 2% bedraagt. Deze beroepsgrond faalt.
8. Ter zitting van 16 juni 2017 heeft appellante verklaard dat de rode lijn zoals deze is weergegeven op de winterluchtfoto van perceel 14 (bijlage 11 bij het verweerschrift, p. 14 perceel 14 rechts) juist is. Verweerder heeft medegedeeld dat dit de grens is van het vastgestelde perceel. Dat betekent dat er wat betreft perceel 14 in zoverre geen geschil is over de subsidiabele oppervlakte. Het College stelt verder vast dat het verschil tussen de opgegeven en het geconstateerde oppervlakte minder dan 2% bedraagt, zodat het College, gelet op 7, aan een bespreking van de beroepsgrond over dit perceel niet toekomt.
9. Uit 4 en 5.2 volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak de bestuurlijke lus toe te passen. Dat betekent dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van 8 weken.
10. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor een nadere reactie, 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. P.M. Beishuizen