ECLI:NL:CBB:2017:264

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juni 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/309
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurlijke boete onder Meststoffenwet voor overtreding van artikel 7

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die was opgelegd aan een melkveehouder wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw). De appellant, een melkveehouder, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die zijn beroep ongegrond had verklaard. De staatssecretaris van Economische Zaken had een bestuurlijke boete opgelegd voor het niet naleven van de gebruiksnormen voor meststoffen in het jaar 2012, waarbij de appellant in 2011 zes vrachten kalvergier had aangevoerd. De zaak kwam voort uit een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar het fictief afleveren van mest. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de aangevoerde kalvergier niet in de eindvoorraad van 2011 was meegenomen. In hoger beroep heeft het College de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het oordeelde dat de staatssecretaris terecht was uitgegaan van de gegevens die de appellant eerder had verstrekt. Het College concludeerde dat de appellant geen bewijs had geleverd voor zijn gewijzigde verklaringen en dat de staatssecretaris bevoegd was om de bestuurlijke boete op te leggen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 16 juni 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/309
16005

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juni 2017 op het hoger beroep van:

[naam 1] h.o.d.n. melkveehouderij [naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: J.H. Elzinga),
tegen de uitspraak van de rechtbank van de rechtbank Noord-Nederland van 8 maart 2016, kenmerk LEE 15/3901, in het geding tussen
appellant
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 maart 2016 (hierna: de aangevallen uitspraak).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2016.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Appellant is in 2013 gecontroleerd op naleving van de Meststoffenwet (Msw). Blijkens het rapport van de NVWA (rapportnr. 72596) van 1 maart 2013 was de aanleiding een strafrechtelijk onderzoek naar het fictief afleveren van mest (in opdracht van [naam 2] ) op naam van diverse particulieren, zonder relatienummer. Met toestemming van de officier van justitie zijn de gegevens uit dat onderzoek gebruikt voor bestuursrechtelijke handhaving. Een van degenen bij wie mest is afgeleverd was appellant. Zowel voor 2011 als voor 2012 is in het kader van de bestuursrechtelijke controle op naleving van de Msw onder meer onderzocht hoeveel mest is geproduceerd op het bedrijf van appellant, hoeveel mest is afgevoerd en hoeveel is opgeslagen. De staatssecretaris heeft bij schrijven van 28 juni 2013 aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt een bestuurlijke boete op te leggen wegens het overtreden van de Msw in het jaar 2011. Appellant heeft naar aanleiding van het voornemen in een zienswijzegesprek verklaard dat hij in april 2011 zes vrachten kalvergier (220 ton) op zijn bedrijf heeft aangevoerd, dat deze vrachten in 2011 op het bedrijf van appellant zijn opgeslagen en dat zij (niet in 2011 maar) in 2012 zijn aangewend op de percelen van appellant. Bij brief van 18 februari 2014 heeft de staatssecretaris aan appellant zijn beslissing medegedeeld ervan af te zien hem een bestuurlijke boete op te leggen voor overtreding van de Msw in het jaar 2011, en voorts de eindvoorraad kalvergier 2011 te waarderen tegen de gemiddelde gehalten fosfaat en stikstof die zat in de aangevoerde zes vrachten, in plaats van (zoals appellant in zijn zienswijze had gedaan) de eindvoorraad rundveedrijfmest 2011 te verhogen met 220 ton, gewaardeerd tegen forfaitaire waarden. Bij brief van 24 april 2014 heeft de staatssecretaris appellant meegedeeld dat hij voornemens is hem voor het overtreden van de Msw in het jaar 2012 bestuurlijke boetes op te leggen van in totaal € 15.213,50. Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van de zienswijzen van appellant, vervolgens een bestuurlijke boete opgelegd van € 9.066,- wegens overtreding van de gebruiksnormen in het jaar 2012, en een bestuurlijke boete van € 300,- wegens het niet naar waarheid aanleveren van gegevens.
1.2
Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“ 2.1 De rechtbank stelt vast dat partijen niet van mening verschillen dat zes vrachten
(220 ton) kalvergier is gelost op het bedrijf van eiser. Het geschil spitst zich toe op de vraag
of de aangeleverde kalvergier in april 2011 al dan niet is meegenomen in de eindvoorraad
2011. (…)
2.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht en op juiste gronden
voor het controlejaar 2011 de eindvoorraad vastgesteld op 820 ton zoals neergelegd in de onder 1.4 genoemde brief van 18 februari 2014. Deze eindvoorraad is tot stand gekomen op basis van hetgeen eiser heeft aangegeven in de zienswijze naar aanleiding van het voornemen om voor het jaar 2011 een boete op te leggen. De rechtbank acht in dit verband van belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven, met het oog op het strafrechtelijk onderzoek, onder de naam “Osagedoorn” van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (de NVWA), dat verweerder ten tijde van het zienswijzegesprek aan eiser nadrukkelijk heeft gevraagd wanneer de kalvergier is uitgereden. Daarop heeft eisers
nogmaalsverklaard dat de aangevoerde kalvergier niet is aangewend in 2011 maar in 2012. Gelet hierop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het opmerkelijk is dat eiser in de bezwaarfase met betrekking tot het jaar 2012 heeft aangegeven dat de in april 2011 aangevoerde kalvergier niet in opslag is gegaan eind 2011 maar zou zijn aangewend in 2011.
2.5
De rechtbank volgt verweerder voorts in zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat
de eindvoorraad rundveedrijfmest, zonder de zes vrachten kalvergier, [in 2011, College] een omvang zou hebben van 820 ton. In dit verband heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser op de AGL 2011 een voorraad rundveedrijfmest (mestcode 14) van 600 ton heeft doorgegeven, terwijl eiser tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat eiser door middel van meting met een centimeterstok de voorraad rundveedrijfmest op 820 ton heeft vastgesteld.
2.6
Gelet op de in 2.4 en 2.5 genoemde tegenstrijdige verklaringen van eiser ziet de
rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een eindvoorraad zoals neergelegd in de onder 1.4 genoemde brief van 18 februari 2014. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser zijn stelling dat de eindvoorraad 2011 weliswaar 820 ton is, maar dat daarbij niet de 220 ton kalvergiermest van [naam 2] zit maar 220 ton extra mest van eigen dieren, niet met objectieve bescheiden heeft onderbouwd. Het betoog van eiser dat er sprake is van een misverstand treft geen doel.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Het College stelt allereerst vast dat in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank enkel wordt aangevochten op het punt van de bestuurlijke boete van € 9.066,- wegens overtreding van artikel 7 van de Msw. De bestuurlijke boete van € 300,- wegens het niet naar waarheid aanleveren van gegevens is niet in geschil.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de in 2011 aangevoerde 220 ton kalvergier in de door appellant gebruikte mestsilo terecht is gekomen. Het is gemengd met de daarin opgeslagen runderdrijfmest en in 2011 uitgereden op het bedrijf van appellant. Appellant is altijd ervan uitgegaan dat deze mest niet tot de eindvoorraad van 2011 werd gerekend, maar dat de eindvoorraad in 2011 van 600 naar 820 ton is verhoogd, omdat appellant op zijn bedrijf in 2011 meer rundveemest had geproduceerd. De hoeveelheid stikstof en fosfaat in de desbetreffende 220 ton mest moet daarom aan de hand van forfaitaire gehalten worden berekend. Dat hij ervan uitging dat de kalvergier niet tot de eindvoorraad werd gerekend, blijkt ook uit de omstandigheid dat hij in 2012 mest heeft aangevoerd, in de veronderstelling dat er voldoende mestplaatsingsruimte was. Als hij de wetenschap had gehad dat de kalvergier tot de voorraad werd gerekend had hij dit niet gedaan.
5. De staatssecretaris heeft gepersisteerd in zijn standpunt dat hij bij de berekening van het gebruik van meststoffen in 2012 is uitgegaan van de juiste gegevens en dat hij daarbij terecht heeft meegenomen dat de kalvergier in 2011 is opgeslagen en in 2012 op het bedrijf van appellant is aangewend.
6. Ingevolge artikel 7 van de Msw is het verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
In artikel 8 van de Msw is bepaald dat het in artikel 7 gestelde verbod niet geldt indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar geen van de volgende normen overschrijdt:
a. de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen;
b. de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen;
c. de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
In artikel 12 van de Msw is bepaald dat voor de toepassing van artikel 8, aanhef en onderdelen a, b en c, de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid meststoffen wordt bepaald door bij elkaar op te tellen de in het desbetreffende jaar op het bedrijf geproduceerde, aangevoerde en per saldo uit opslag gekomen hoeveelheden meststoffen, en de uitkomst te verminderen met de in dat jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheid meststoffen. De hoeveelheden worden uitgedrukt in kilogrammen stikstof dan wel fosfaat.
7. De stelling van appellant is dat in de eindvoorraad van 2011, en daarmee de beginvoorraad van 2012, zich geen kalvergier meer bevond, maar enkel op het bedrijf van appellant geproduceerde runderdrijfmest. Het belang van deze discussie is dat de (forfaitaire) gehaltes stikstof en fosfaat waarmee in dat geval gerekend moet worden aanzienlijk lager zijn dan de gehaltes stikstof en fosfaat die de in 2011 aangevoerde kalvergier bevatte. Dat de in 2011 aangevoerde kalvergier de, onder meer in het besluit van 8 juli 2014 vermeldde, hoeveelheid van 1.401 kg stikstof en 1.268 kg fosfaat bevatte is niet in geschil. De staatssecretaris heeft, ter adstructie van de gegevens waarvan hij is uitgegaan bij de berekening van het gebruik van meststoffen in 2012, gewezen op de eerdere verklaringen van appellant afgelegd in het kader van de controle op de naleving van de Msw in 2011, waaruit blijkt dat appellant de in 2011 aangevoerde kalvergier in 2012 op zijn percelen heeft aangewend. De staatssecretaris heeft ook gewezen op zijn brief van 18 februari 2014 waarin de staatssecretaris zijn beslissing heeft toegelicht om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete voor overtreding van de Msw voor het jaar 2011. Daarin is uitdrukkelijk vermeld dat deze verklaringen daarvoor de reden zijn. Op pagina 1 en 2 staat vermeld:
“ (…) U zegt geen geld te hebben ontvangen voor de zes vrachten kalvergier die in april 2011 op uw bedrijf zijn gelost. U heeft niet voor afname van deze vrachten getekend. Deze vrachten kalvergier zijn in tegenstelling tot wat met de heer [naam 2] is afgesproken niet weer van uw bedrijf afgevoerd. U merkte dit toen u de opslag zelf weer in gebruik wilde nemen.
(…) U geeft uitdrukkelijk aan dat de kalvergier niet in 2011 maar in 2012 is aangewend op uw percelen.
Uw adviseur (…) is aanwezig bij het gesprek en hij stelt voor een nieuwe berekening van de gebruiksnormen in te zenden met daarin de aangevoerde vrachten kalvergier als eindvoorraad. Deze gegevens zijn op 20 augustus 2013 binnen gekomen.”
Het College volgt de rechtbank in haar oordeel dat de staatssecretaris voor 2012 is uitgegaan van de juiste gegevens en dat het betoog van appellant, dat van andere gegevens moet worden uitgegaan, niet slaagt, omdat zijn thans afgelegde verklaringen tegenstrijdig zijn aan de eerdere en hij bovendien geen enkel bewijs heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn thans gewijzigde verklaringen. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de staatssecretaris bevoegd was aan appellant voor overtreding van artikel 7, gelezen in samenhang met artikel 8, van de Msw in het jaar 2012 een bestuurlijke boete op te leggen.
8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant ongegrond is. Het College zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk