ECLI:NL:CBB:2017:344

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
14/679
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling subsidieaanvraag collectieve acties in de visketen door College van Beroep voor het Bedrijfsleven

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit meerdere visserijbedrijven, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun subsidieaanvraag in het kader van de Regeling LNV-subsidies, specifiek gericht op collectieve acties in de visketen. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft de aanvraag afgewezen op basis van een beoordeling door een deskundigencommissie en een beoordelingscommissie, die de aanvragen op verschillende criteria hebben vergeleken. De appellanten hebben hun aanvraag ingediend voor een subsidie van € 500.000,- voor een project dat gericht is op het ontwikkelen van een visinformatie- en quotumuitwisselsysteem. De aanvraag is afgewezen omdat het subsidiebudget was overschreden en andere aanvragen hogere scores hadden behaald.

De appellanten hebben betoogd dat de beoordelingsprocedure niet transparant was en dat de scores van hun aanvraag te laag waren. Ze hebben ook aangevoerd dat andere aanvragen onterecht hoger zijn gerangschikt en dat er sprake was van partijdigheid binnen de beoordelingscommissie. Het College heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellanten op drie beoordelingscriteria een score van 4 of lager heeft gekregen, waardoor deze niet in aanmerking kwam voor subsidie. Het College heeft de argumenten van appellanten niet overtuigend geacht en heeft de afwijzing van de subsidieaanvraag bevestigd.

Daarnaast hebben appellanten een dwangsom geëist wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaar tegen het primaire besluit. Het College heeft geoordeeld dat verweerder inderdaad niet tijdig heeft beslist en heeft een dwangsom van € 120,- vastgesteld, vermeerderd met wettelijke rente. Het beroep is in zoverre gegrond verklaard, maar voor het overige ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/679
27811

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2017 in de zaak tussen

1. [naam 1]te [plaats 1] ,
2. [naam 2]te [plaats 2] ,
3. [naam 3] ,te [plaats 3] ,
4. [naam 4] ,te [plaats 3] ,
5. [naam 5] ,te [plaats 3] ,
6. [naam 6] ,te [plaats 4] ,
7. [naam 7] ,te [plaats 5] ,
8. [naam 8] ,te [plaats 6] , tezamen appellanten,
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. K.H. Klaver, ing. G.J.C. van Rooijen en ir. M. Goedhart).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellanten in het kader van de Regeling LNV-subsidies (Regeling), onderdeel Collectieve acties in de visketen: aanlandplicht, afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. [naam 1] is mede namens alle andere appellanten verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden Klaver en Goedhart. Het onderzoek is ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen vragen van het College te beantwoorden en nadere stukken te leveren.
Appellanten hebben bij brief van 28 oktober 2016 de gevraagde stukken overgelegd.
Verweerder heeft bij brief van 25 januari 2017 de vragen van het College beantwoord en nadere stukken overgelegd. Tevens heeft verweerder ten aanzien van een aantal stukken met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gemotiveerd meegedeeld dat uitsluitend het College hiervan kennis zal mogen nemen. Het gaat hierbij om de namen van deskundigen van een commissie die heeft geadviseerd over de aanvraag van appellanten. Voorts heeft verweerder bij brief van 17 februari 2017 nadere stukken overgelegd. Bij beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb, van 12 mei 2017 heeft het College bepaald dat de gevraagde beperking van de kennisneming van bijlage A (voor wat betreft de pagina’s 2 en opvolgend) en bijlage B gerechtvaardigd is. Ten aanzien van de beperking van de kennisneming van bijlage C en bijlage A – het laatste stuk wat betreft de namen van de deskundigen op de eerste pagina – heeft het College bepaald dat deze niet gerechtvaardigd is. Appellanten hebben bij brief van 16 mei 2017 ermee ingestemd dat het College mede op grondslag van de vertrouwelijke stukken uitspraak doet op het beroep. Verweerder heeft bij brief van 19 mei 2017 ermee ingestemd dat bijlage C en bijlage A inclusief de namen van de deskundigen op de eerste pagina worden toegezonden aan appellanten.
Appellanten hebben mede naar aanleiding van laatstgenoemde stukken bij brieven van
24 februari 2017, 7 maart 2017, 16 mei 2017 en 31 mei 2017 een nadere reactie en stukken ingediend.
Het College heeft partijen schriftelijk een aantal vragen meegedeeld die hij ter nadere zitting aan de orde wil stellen.
Appellanten hebben hierop bij brief van 7 juni 2017 gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2017. [naam 1] is mede namens alle andere appellanten verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Het onderdeel Collectieve acties in de visketen: aanlandplicht van de Regeling betreft een zogenoemde tenderprocedure. Een tenderprocedure houdt in dat alle ingediende aanvragen na ommekomst van het aanvraagtijdvak ten opzichte van elkaar inhoudelijk worden vergeleken en vervolgens in een rangorde worden geplaatst, in het licht van het doel van de subsidie.
2. Het doel van de subsidie is gelegen in de voorbereiding van de implementatie van de aanlandplicht die gefaseerd ingevoerd wordt vanuit het nieuwe Gemeenschappelijke Visserijbeleid (GVB). De aanlandplicht houdt in dat ongewenste bijvangst niet mag worden teruggegooid in zee, maar moet worden meegenomen en aangeland. Dit vraagt om aanpassingen aan boord, en om een ander beheer van de quota en de documentatie hiervan.
3. Appellanten hebben in het kader van de Regeling, onderdeel Collectieve acties in de visketen: aanlandplicht, op 2 december 2013 een aanvraag ingediend voor het verlenen van een subsidie ter hoogte van € 500.000,- voor het project “ [naam 9] ”. Het project [naam 9] ( [naam 9] ) is bij de aanvraag omschreven als een open standaard visinformatie- en quotumuitwisselsysteem dat de visser in staat stelt om (bij)vangst snel, zonder extra opslagcapaciteit en personeel, te inventariseren en selecteren op onder andere soort, levend of dood en kwaliteit (marktinformatie), middels het gebruik van biometrie. De visser is in staat om met [naam 9] bijvangst te voorzien van quota middels uitwisseling. Dit voorkomt quotumverspilling en verhoogt het productaanbod en daarmee de inkomsten. Iedereen in de sector kan eenvoudig aansluiten op [naam 9] en bepaalt zelf welke informatie met wie gedeeld wordt. [naam 9] maakt nieuwe businessmodellen mogelijk, aldus de aanvraag.
4. De aanvraag van appellanten is beoordeeld door de deskundigencommissie en de beoordelingscommissie (het Visserij Innovatie Platform, hierna “beoordelingscommissie” of “VIP” te noemen) zoals vastgelegd in het hiervan opgestelde beoordelingsmemorandum. De beoordelingscriteria zijn: uitstraling resultaat, uitstraling samenwerking, markt/productontwikkeling, selectiviteit vismethoden, en vergroting rendement. [naam 9] is door de deskundigen beoordeeld op uitstraling resultaat met een score van 3,7; uitstraling samenwerking met een score van 4,7; markt/productontwikkeling met een score van 3,3 en vergroting rendement met een score 2,7. De totaalscore is gemiddeld 3,6. Bij het onderdeel selectiviteit vismethoden staat dat het niet van toepassing is. De beoordelingscommissie heeft de beoordeling van de deskundigencommissie bij haar beoordeling van het project overgenomen.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. De aanvraag is afgewezen omdat het subsidiebudget is overschreden en andere aanvragen een hogere score hebben gekregen. Het project van appellanten is volgens verweerder voornamelijk gericht op het scannen en registreren van verkoopbare vis. De noodzaak en meerwaarde om bijvangst met de [naam 9] -techniek te verwerken lijkt niet reëel. De bijdrage van het project aan de markt- en productontwikkeling is niet groot. Verder bestaat onduidelijkheid over hoe het verwerkingsproces op het schip vorm wordt gegeven. Verweerder constateert dat het project van appellanten op diverse onderdelen te laag heeft gescoord. Verweerder mocht hierbij uitgaan van de adviezen van de beoordelingscommissie. In de bezwaren van appellanten heeft verweerder geen aanleiding gezien voor een hogere score op de te beoordelen criteria. Het verzoek om een dwangsom toe te kennen voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift wijst verweerder bovendien af, omdat dit verzoek voor het einde van de beslistermijn is ontvangen.
6.1
Op grond van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van
27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (Verordening 1198/2006) gold ten tijde van belang dat dit fonds steun kon verlenen voor maatregelen van gemeenschappelijk belang die werden uitgevoerd met de actieve steun van marktdeelnemers of door organisaties die handelen namens producenten of andere door de lidstaat erkende organisaties en die in het bijzonder zijn gericht op onder meer de vermindering van bijvangst.Op grond van artikel
55, vierde lid, van deze verordening kunnen inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven op nationaal niveau nadere regels worden vastgesteld.
6.2
Op grond van artikel 6:2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling Europese EZ-subsidies blijft het recht zoals het gold voor 1 januari 2016 van toepassing op subsidies die voor die datum zijn vastgesteld op grond van de Regeling LNV (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0021281&g=2017-06-08&z=2017-06-08)-subsidies.
6.3
Op grond van artikel 4:26a, eerste lid, aanhef van de Regeling verstrekt verweerder in overeenstemming met artikel 37 van Verordening 1198/2006 subsidie voor de uitvoering van projecten die gericht zijn op het in het gemeenschappelijk belang ontwikkelen van systemen, procedures of processen ter bevordering van de invoering van de aanlandplicht. De criteria voor de rangschikking naar geschiktheid van de aanvragen staan vermeld in artikel 4:26b van de Regeling. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het Visserij Innovatie Platform een beoordelingscommissie is als bedoeld in artikel 1:4, derde lid, dat de Minister adviseert over de rangschikking van aanvragen.
6.4
Het “Huishoudelijk Reglement deskundigen, beoordelingscommissie (VIP) collectieve acties in de visketen 2013 aanlandplicht” beschrijft de beoordelingsprocedure die wordt toegepast op de aanvragen in deze tenderprocedure als volgt:

“ActiviteitVerantwoording

Acceptatie
1) acceptatie aanvraag (…)

Analyse van het project

3A) (…)
3B) Deskundigensessies: geaccepteerde aanvragen worden
ter beoordeling aan vakdeskundigen voorgelegd. Deze geven
hun visie op de projecten in hun vakgebied op basis van de
criteria van de regeling. Opstellen eindadvies en classificeren
van de aanvragen (Score 1 t/m 10 per criterium) door DR (College:
Dienst Regelingen) i.s.m. de deskundigen. DR zit de
deskundigensessies voor en voert
het secretariaat hierover. Deskundigen/
Dienst Regelingen
Advisering
4) DR legt alle projecten en analyses, met de visie van de
deskundigen, voor aan de Beoordelingscommissie.
De Beoordelingscommissie is het Visserij Innovatieplatform (VIP).
De Beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen inhoudelijk
op basis van de beoordelingscriteria van de regeling en de criteria
uit het openstellingsbesluit m.b.v. het door DR opgestelde
beoordelingsmemorandum. DR voert het secretariaat van
de Beoordelingscommissie. Beoordelingscommissie (VIP) / Dienst Regelingen
Beschikking
5) Op basis van stap 1 t/m 4 verstuurt DR namens de
staatssecretaris beslissingsbrieven. (…) Dienst Regelingen.
(…)
Puntentelling
De projecten worden hoger gerangschikt naarmate:
1A) het resultaat van het project meer uitstraling naar de sector heeft;
1B) de samenwerking die ten grondslag ligt aan het project meer uitstraling heeft;
2) het project meer bijdraagt aan marktontwikkeling/productontwikkeling;
3) het project meer bijdraagt aan het vergroten van de selectiviteit van vismethoden;
4) het project bijdraagt aan het vergroten van het rendement van ondernemingen.
Voor elke categorie worden per criterium argumenten verzameld. Op basis hiervan wordt de score per categorie bepaald. Aanvragen kunnen per categorie maximaal een 10 scoren en minimaal een 1. Aanvragen die op één criterium onvoldoende scoren (van 1 t/m 4) worden niet gerangschikt en komen niet in aanmerking voor subsidie. (…)”
7.1
Appellanten kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hun beroepsgronden hebben allereerst betrekking op de beoordelingsprocedure. Doordat de [naam 10] en de [naam 11] in de gelegenheid zijn gesteld op het beoordelingscriterium van samenwerking hun aanvragen aan te vullen, hebben zij met kunstgrepen subsidie verkregen. Aanvulling van een aanvraag is in het kader van een tenderprocedure niet toegestaan. Verder is ten onrechte gedurende de procedure besloten om de projecten niet op alle vooraf vastgestelde criteria te beoordelen, maar alleen op die criteria die op de desbetreffende aanvraag van toepassing zijn. Appellanten vinden de wijze waarop de eindweging van de aanvragen tot stand is gekomen niet transparant. Daarnaast hebben appellanten betoogd dat één van de leden van het VIP partijdig is. In dat verband hebben zij krantenartikelen en andere stukken overgelegd, waaruit volgens hen blijkt dat dit lid zowel indirect als direct betrokken is bij [naam 10] en de [naam 11] , die samen het grootste deel van de aanvragen hebben ingediend. Zij achten het in dit verband opmerkelijk dat het VIP een aantal projecten van andere indieners dan de [naam 10] en de [naam 11] veel lager heeft gescoord dan de deskundigen, waardoor deze aanvragen, anders dan bij de deskundigen, onder de aanvragen van de [naam 10] en de [naam 11] zijn geëindigd. Naar de mening van appellanten heeft verweerder zich onvoldoende ervan vergewist dat het advies van het VIP op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
7.2
Appellanten kunnen zich verder niet verenigen met de rangschikking van de aanvragen. Zij vinden allereerst dat de beoordeling van hun aanvraag te laag is. Zij hebben hiertoe onder meer gesteld dat hen ten onrechte wordt verweten dat bij de samenwerking partijen uit de sector worden gemist. Verder is het live-eye-detectiesysteem een bewezen techniek. Deze techniek is het middel om informatie te verkrijgen, waarmee een scala aan maatregelen kan worden getroffen en doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt, zoals het verschaffen van informatie aan de markt en de reductie van bijvangst. Naar de mening van appellanten is de centrale verwerking van bijvangst wel rendabel. Zij verwijzen in dat verband naar rapporten van het Landbouw Economisch Instituut. Zij wijzen erop dat anderen zich inmiddels ideeën van hen hebben toegeëigend, zoals de valorisatie van de bijvangst. Dit geeft aan dat hun aanvraag te laag is beoordeeld. Hun project is ook het enige project dat waarde creëert. Ten onrechte is verder de aanvraag van appellanten niet beoordeeld op de selectiviteit van de vismethode.
7.3
Daarnaast zijn appellanten van mening dat andere aanvragen te hoog zijn gerangschikt. Niet onderkend is dat verschillende aanvragen niet voldeden aan de subsidievoorwaarden. Appellanten noemen in dat verband een project dat is aan te merken als experimentele visserij. Ook is een project gestart voordat de subsidie was verleend. Het lid van het VIP dat betrokken is bij de [naam 10] en de [naam 11] heeft een strafblad met betrekking tot de visserij, zodat de aanvragen van deze organisaties naar de mening van appellanten op grond van de bepalingen in de Awb over subsidie geweigerd hadden moeten worden. Ook zijn de aangevraagde projecten niet binnen drie jaar afgerond. De desbetreffende aanvragen dienen daarom uit de rangschikking te worden verwijderd. Dat leidt volgens appellanten ertoe dat aan alle afgewezen aanvragers, dus ook aan appellanten, alsnog subsidie kan en moet worden toegekend.
8.1
Het College stelt vast dat appellanten een groot aantal beroepsgronden hebben gericht tegen de beoordeling van andere aanvragen. Op grond van het Huishoudelijk Reglement komt een aanvraag niet in aanmerking voor subsidie indien voor één van de criteria een 1 tot en met 4 wordt gescoord. De aanvraag van appellanten heeft op drie criteria een dergelijke score gekregen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de aanvraag van appellanten niet alleen in totaal te laag heeft gescoord, maar ook vanwege de drie scores van 4 of lager niet in aanmerking komt voor subsidie. Dat betekent dat, ook indien zou blijken dat andere aanvragen onjuist zijn beoordeeld, appellanten niet in aanmerking komen voor subsidie indien tenminste één van deze scores in stand blijft.
8.2
Het College zal allereerst ingaan op het betoog van appellanten dat de aanvraag te laag is beoordeeld op het criterium dat het project bijdraagt aan het vergroten van het rendement van ondernemingen in relatie tot de verplichtingen van de aanlandplicht zoals bedoeld in artikel 4:26b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling.
8.3
De deskundigencommissie heeft het project van appellanten op dit criterium een score gegeven van 2,7 punten. De beoordelingscommissie heeft deze score overgenomen. Ter beoordeling staat of verweerder het advies van de beoordelingscommissie en daarmee dat van de deskundigencommissie op genoemd punt aan zijn besluit omtrent de aanvraag van appellanten ten grondslag heeft kunnen leggen.
8.4
Appellanten hebben aangevoerd dat de beoordelingscommissie partijdig is. Zij hebben in dat verband erop gewezen dat de beoordelingscommissie de scores van andere aanvragen in afwijking van de deskundigencommissie lager heeft vastgesteld, waardoor de projecten van de [naam 10] en [naam 11] hoger zijn gerangschikt. Het College stelt vast dat de beoordelingscommissie in het geval van het project van appellanten het oordeel van de deskundigencommissie integraal heeft overgenomen. Appellanten hebben de onpartijdigheid van de deskundigencommissie niet betwist. Daarom komt het College bij de beoordeling of aan de aanvraag van appellanten een te lage score is toegekend niet toe aan deze beroepsgrond.
8.5
Volgens het beoordelingsmemorandum is de deskundigencommissie van oordeel dat in het plan van appellanten veel beloftes worden gemaakt, maar dat niet duidelijk wordt gemaakt hoe die door het project behaald gaan worden. Hierdoor is de verwachting dat het rendement niet zal verbeteren. Een rendementsverbetering van 100 euro per vaartuig achten de commissies een rekenfout. Appellanten stellen dat hun project het enige is dat daadwerkelijk waarde creëert. Zij erkennen dat de 100 euro een rekenfout is.
8.6
Naar het oordeel van het College dienen de beoordelingscommissie en vervolgens verweerder gelet op artikel 3:2 van de Awb zich ervan te vergewissen dat het advies van de deskundigencommissie naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Gebleken is dat het advies overeenkomstig de procedure van het Huishoudelijk Reglement tot stand is gekomen. Wat inhoud betreft acht het College het advies concludent. Het College is van oordeel dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet leidt tot twijfel aan de beoordeling van de aanvraag van appellanten door de deskundigencommissie. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de beoordelingscommissie dit advies niet had mogen volgen en vervolgens verweerder het advies van de beoordelingscommissie niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Nu de score voor dit criterium een 2,7 bedraagt, heeft verweerder de aanvraag van appellanten reeds hierom terecht niet in aanmerking gebracht voor subsidie.
9. Gelet op het voorgaande kan hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd onbesproken blijven, omdat zij hiermee niet kunnen bereiken dat zij alsnog in aanmerking kunnen komen voor subsidie.
10.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellanten niet in aanmerking komen voor een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2014. Verweerder stelt in dit kader dat hij de beslistermijn met zes weken heeft verlengd met zijn brief van 17 juni 2014 en dat appellanten daarnaast bij brief van 7 mei 2014 hebben verzocht om meer tijd voor het indienen van bezwaar dan wel om het indienen van aanvullende gronden. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan op 31 juli 2014 documenten toegestuurd en de termijn voor afhandeling van het bezwaarschrift opgeschort met drie weken. De beslistermijn eindigde hierdoor op
21 augustus 2014, zodat de ingebrekestelling van appellanten van 18 augustus 2014 prematuur is en het verzoek dient te worden afgewezen.
10.2
Het College stelt vast dat appellanten bij hun bezwaarschrift gronden hebben ingediend. Omdat het bezwaarschrift gronden bevat, behoefde verweerder appellanten niet met toepassing van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb te verzoeken alsnog de gronden in te dienen. Daarmee is de termijn voor het beslissen op het bezwaar niet opgeschort. De omstandigheid dat appellanten bij hun bezwaarschrift van 7 mei 2014 hebben verzocht om een nadere termijn voor het indienen van nadere gronden, kan niet worden aangemerkt als verzuim in de zin van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb en levert dus geen grond op voor het opschorten van de beslistermijn. Verweerder heeft de termijn voor het nemen van een besluit bij brief van 17 juni 2014 verdaagd voor zes weken. Verweerder had dus uiterlijk
30 juli 2014 moeten beslissen op het bezwaar. Verweerder heeft bij brief van 31 juli 2014 documenten toegestuurd en de termijn voor afhandeling van het bezwaarschrift opgeschort met drie weken. Verdagen is echter in beginsel slechts één keer toegestaan (artikel 7:10, derde en vierde lid, van de Awb) en is bovendien niet mogelijk na het verstrijken van de beslistermijn (ABRvS 30 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY9944)). Verweerder heeft dus niet tijdig op het bezwaar beslist. Uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat de ingebrekestelling van 18 augustus 2014 niet prematuur was. Verweerder heeft op grond van artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb, met ingang van 2 september 2014 tot 8 september 2014, de datum waarop verweerder op het bezwaar van appellanten tegen de beslissing van 27 maart 2014 heeft beslist, een dwangsom verbeurd. Het oordeel van verweerder dat geen dwangsom is verbeurd is dus onjuist.
10.3
Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
11. Het College ziet aanleiding om met betrekking tot de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen door verweerder op het bezwaar van appellanten tegen het bestreden besluit en de daarover eventueel verschuldigde wettelijke rente om de toekenning waarvan appellanten hebben verzocht, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. De dwangsom is verbeurd met ingang van 2 september 2014 tot 8 september 2014. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de hoogte van de dwangsom zes maal het bedrag van € 20,- per dag, in totaal € 120,-. De laatste dag waarover verweerder een dwangsom heeft verbeurd, is
7 september 2014. Gelet hierop had verweerder ingevolge artikel 4:18 van de Awb uiterlijk op 21 september 2014 bij beschikking de hoogte en de verschuldigdheid van de dwangsom moeten vaststellen en had hij ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Awb uiterlijk op
2 november 2014 de verbeurde dwangsom aan appellanten moeten voldoen. Gelet op artikel 4:100 van de Awb is verweerder vanaf 3 november 2014 in verzuim de verbeurde dwangsom te voldoen en moet hij vanaf die dag tot de dag van algehele voldoening daarvan de daarover verschuldigde wettelijke rente aan appellanten voldoen, voor zover deze het in artikel
4:98, tweede lid, van de Awb genoemde drempelbedrag van € 10,- overstijgt. Het College zal daarom bepalen dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 120,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 november 2014, indien deze rente het in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb genoemde bedrag van € 10,- overstijgt.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel zal verweerder worden opgedragen het betaalde griffierecht aan appellanten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wat betreft de vaststelling van de dwangsom;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 120,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 november 2014, voor zover de rente het in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb genoemde bedrag van € 10,- overstijgt, en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan appellanten te vergoeden;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. C.M. Leliveld