Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2017 in de zaak tussen
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
24 februari 2017, 7 maart 2017, 16 mei 2017 en 31 mei 2017 een nadere reactie en stukken ingediend.
Overwegingen
27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds (Verordening 1198/2006) gold ten tijde van belang dat dit fonds steun kon verlenen voor maatregelen van gemeenschappelijk belang die werden uitgevoerd met de actieve steun van marktdeelnemers of door organisaties die handelen namens producenten of andere door de lidstaat erkende organisaties en die in het bijzonder zijn gericht op onder meer de vermindering van bijvangst.Op grond van artikel
55, vierde lid, van deze verordening kunnen inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven op nationaal niveau nadere regels worden vastgesteld.
“ActiviteitVerantwoording
Analyse van het project
Dienst Regelingen
21 augustus 2014, zodat de ingebrekestelling van appellanten van 18 augustus 2014 prematuur is en het verzoek dient te worden afgewezen.
30 juli 2014 moeten beslissen op het bezwaar. Verweerder heeft bij brief van 31 juli 2014 documenten toegestuurd en de termijn voor afhandeling van het bezwaarschrift opgeschort met drie weken. Verdagen is echter in beginsel slechts één keer toegestaan (artikel 7:10, derde en vierde lid, van de Awb) en is bovendien niet mogelijk na het verstrijken van de beslistermijn (ABRvS 30 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY9944)). Verweerder heeft dus niet tijdig op het bezwaar beslist. Uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat de ingebrekestelling van 18 augustus 2014 niet prematuur was. Verweerder heeft op grond van artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb, met ingang van 2 september 2014 tot 8 september 2014, de datum waarop verweerder op het bezwaar van appellanten tegen de beslissing van 27 maart 2014 heeft beslist, een dwangsom verbeurd. Het oordeel van verweerder dat geen dwangsom is verbeurd is dus onjuist.
7 september 2014. Gelet hierop had verweerder ingevolge artikel 4:18 van de Awb uiterlijk op 21 september 2014 bij beschikking de hoogte en de verschuldigdheid van de dwangsom moeten vaststellen en had hij ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Awb uiterlijk op
2 november 2014 de verbeurde dwangsom aan appellanten moeten voldoen. Gelet op artikel 4:100 van de Awb is verweerder vanaf 3 november 2014 in verzuim de verbeurde dwangsom te voldoen en moet hij vanaf die dag tot de dag van algehele voldoening daarvan de daarover verschuldigde wettelijke rente aan appellanten voldoen, voor zover deze het in artikel
4:98, tweede lid, van de Awb genoemde drempelbedrag van € 10,- overstijgt. Het College zal daarom bepalen dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 120,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 november 2014, indien deze rente het in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb genoemde bedrag van € 10,- overstijgt.