ECLI:NL:CBB:2017:393

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
16/974
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boete voor overtreding van de Warenwet met betrekking tot temperatuur van etenswaren

In deze zaak heeft appellant, handelend onder de naam [naam 2], hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 9 september 2016 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport had eerder een bestuurlijke boete van € 525,- opgelegd aan appellant wegens overtreding van de Warenwet. De overtreding betrof het bewaren van onverpakte bederfelijke etenswaren bij een temperatuur hoger dan 7°C, zoals vastgesteld door controleambtenaren van de NVWA tijdens een inspectie op 22 oktober 2014. Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op het voornemen tot boete, maar de minister handhaafde zijn besluit.

Tijdens de zitting op 22 augustus 2017 heeft appellant zijn bezwaren tegen de boete toegelicht. Hij stelde dat de controleambtenaren partijdig waren en dat de overtreding mogelijk het gevolg was van een stroomstoring of defect apparaat. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat hij als exploitant verantwoordelijk is voor de voedselveiligheid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen, en dat de overtreding van de temperatuurnorm niet in geschil was.

Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister in redelijkheid de boete had kunnen opleggen. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/974
17000

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2017 op het hoger beroep van:

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2016, kenmerk 15/5676, in het geding tussen

appellant

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, (de minister)

(gemachtigde: mr. K. Janssens).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 september 2016.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellant exploiteert de onderneming [naam 2] , te [plaats] . Op
22 oktober 2014 hebben controleambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd bij de onderneming van appellant. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt boeterapport van 4 november 2014. Hierin staat dat de controleambtenaren met een gekalibreerde kernthermometer hebben geconstateerd dat appellant in de koelvitrine, koelkasten en koelvriescombinatie onverpakte bederfelijke etenswaren (gestoomde kip, kippendijvlees, gegaard rundvlees, saoto soep, moksi alesi, gekookte eieren, nasi en bami) in voorraad hield bij een temperatuur hoger dan 7°C.
1.3
Bij brief van 12 februari 2015 is het boeterapport aan appellant toegezonden. Daarbij is appellant te kennen gegeven dat het voornemen bestaat hem een bestuurlijke boete op te leggen en is hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, van welke gelegenheid appellant gebruik heeft gemaakt.
1.4
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 525,-. Hieraan heeft de minister, onder verwijzing naar het boeterapport van
4 november 2014, ten grondslag gelegd dat appellant artikel 2, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen (Warenwetbesluit) heeft overtreden, omdat hij niet-voorverpakte eet- of drinkwaar, welke gekoeld moet worden bewaard teneinde microbiologisch bederf of de uitgroei van pathogene micro-organismen tegen te gaan, heeft bewaard en/of op voorraad heeft gehad waarvan de temperatuur hoger was dan 7°C.
2. Bij besluit van 22 juli 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2015 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.
Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
5. Het College oordeelt als volgt.
5.1
In hoger beroep is niet aan de orde de overweging van de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant onverpakte bederfelijke etenswaren heeft bewaard en/of op voorraad heeft gehouden waarvan de temperatuur hoger dan 7°C was, zodat appellant het voorschrift van artikel 2, eerste lid gelezen in samenhang met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Warenwetbesluit heeft overtreden. De minister was daarom bevoegd om aan appellant terzake een bestuurlijke boete op te leggen.
5.2
Appellant heeft aangevoerd dat de controleambtenaren van de NVWA partijdig zijn geweest, omdat hij heeft gezien dat zij bij een controle bij zijn overbuurman meteen weer zijn weggegaan. Deze omstandigheid, wat hier ook van zij, rechtvaardigt naar het oordeel van het College niet de conclusie dat sprake is geweest van partijdigheid. Er kunnen immers verschillende, valide redenen zijn geweest voor het snelle vertrek. Appellant heeft zijn stelling dat de controleambtenaren zijn overbuurman tijd hebben gegund om zijn zaak netjes op orde te krijgen, terwijl hijzelf al zes weken na opening is gecontroleerd voorts niet nader onderbouwd, zodat ook op grond hiervan niet kan worden geconcludeerd dat sprake is geweest van partijdigheid. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
5.3
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de overtreding hem niet kan worden verweten, omdat de te lage temperatuur van de etenswaren waarschijnlijk een gevolg is geweest van een stroomstoring of een defect apparaat. Appellant heeft deze beroepsgrond echter niet voorzien van een nadere onderbouwing, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de bedoelde omstandigheden zich in zijn geval daadwerkelijk hebben voorgedaan. Deze beroepsgrond slaagt reeds hierom niet. Overigens heeft de rechtbank hierover terecht overwogen dat op appellant als exploitant van levensmiddelen de verplichting rust om de voedselveiligheid te borgen. Hieronder dient redelijkerwijs te worden begrepen dat appellant onder meer zorg draagt voor deugdelijke apparatuur voor het in voorraad houden van etenswaren die gekoeld moeten worden en dat hij bij het (tijdelijk) niet functioneren van die apparatuur maatregelen treft die voorkomen dat hij etenswaren met een temperatuur hoger dan 7°C op voorraad houdt.
5.4
Verder heeft appellant aangevoerd dat niet alles wat de minister onder voedselveiligheid verstaat ook absoluut is. Bereiding en verhitting kan het proces van het bederven van etenswaren immers ook versnellen. De controleambtenaren hebben geen monsters genomen waaruit is gebleken dat er iets aan de etenswaren mankeerde en ook na bereiding is niet gebleken dat er iets aan de etenswaren mankeerde. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is van belang dat aan de opgelegde boete ten grondslag is gelegd dat appellant de temperatuurnorm voor het bewaren van etenswaren heeft overtreden en niet dat hij bedorven etenswaren heeft verkocht. Deze overtreding is door de controleambtenaren vastgesteld met behulp van een gekalibreerde kernthermometer. Voor het nemen van monsters om te controleren of sprake was van bedorven etenswaren bestond derhalve geen aanleiding.
5.5
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd over de aanwezigheid van een muizenplankje in zijn bedrijf en de wijze waarop hij roti heeft bewaard geen bespreking behoeft. Anders dan appellant lijkt te veronderstellen is het echter niet zo dat de minister zijn besluitvorming heeft gebaseerd op de grond dat appellant een muizenplankje in gebruik heeft gehad of dat hij zijn roti op onjuiste wijze heeft bewaard. Een oordeel van de rechtbank hierover kon dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.
5.6
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. Het College is met de rechtbank van oordeel dat de minister in redelijkheid van zijn bevoegdheid om aan appellant een bestuurlijke boete op te leggen gebruik heeft kunnen maken en dat de minister de boete met toepassing van het systeem van gefixeerde boetebedragen terecht heeft bepaald op € 525,-. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.M. van Ditmarsch