ECLI:NL:CBB:2017:396

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
16/678
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake kosten van bestuursdwang en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris waarin hem kosten van bestuursdwang ter hoogte van € 1.815,- in rekening waren gebracht. Deze kosten waren voortgekomen uit een controle door de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) op 1 april 2015, waarbij overtredingen van de Wet dieren waren geconstateerd. De staatssecretaris had de appellant een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij hij maatregelen moest nemen om de situatie te verbeteren. Na een hercontrole op 19 november 2015, waarbij de woning van de appellant als onhygiënisch werd beoordeeld, heeft de staatssecretaris het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard.

Het College heeft vastgesteld dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen de oorspronkelijke last onder bestuursdwang, waardoor deze in rechte vaststond. De appellant betwistte de noodzaak van de opgelegde maatregelen en de hoogte van de kosten. Het College oordeelde dat de staatssecretaris niet de minst bezwarende wijze had gekozen om aan de overtredingen een einde te maken, aangezien de gehele woning was schoongemaakt, terwijl niet alle werkzaamheden noodzakelijk waren voor de uitvoering van de last. Het College heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.485,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/678
11350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. W.G.H. Janssen),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een bedrag van € 1.815,- bij appellant in rekening gebracht.
Bij besluit van 12 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 1 april 2015 hebben toezichthouders van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) een controle uitgevoerd in de woning van appellant en overtredingen van de Wet dieren geconstateerd. Verweerder heeft bij besluit van 2 april 2015 aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd. Appellant dient de volgende maatregelen te nemen:
“1. Zorg dat uw hond en katten over een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater kunnen beschikken. Dit water moet goed toegankelijk zijn voor uw honden en katten.
2. Zorg voor schone en zindelijke kattenbakken. Verwijder hiertoe onder andere dagelijks de aanwezige ontlasting.
3. Zorg dat in de ruimtes waar uw dieren worden gehouden voldoende verse lucht binnen wordt gelaten. Alle ruimtes waarin uw dieren zijn, moeten goed geventileerd zijn en de dieren moeten voldoende frisse lucht tot hun beschikking hebben.”
Maatregel 1 dient appellant per direct te nemen, de maatregelen 2 en 3 vóór 7 april 2015.
1.3
Op 19 november 2015 heeft een toezichthouder van de LID, samen met twee politieagenten, een hercontrole uitgevoerd in de woning van appellant. Deze controle is vastgelegd in een toezichtrapport van 4 december 2015 (toezichtrapport). Volgens dit rapport hebben de toezichthouders, voor zover van belang, het volgende geconstateerd:
“In de woning roken wij direct een penetrante geur van ammoniak. Wij voelden dat deze ammoniak geur direct op onze ogen sloeg en onze ogen deed irriteren. Wij zagen dat de woning erg onhygiënisch was en niet opgeruimd. (…)De algemene indruk van de woning was dat deze onhygiënisch, vervuild en lange tijd niet opgeruimd en schoongemaakt was. Tevens was de ammoniakdruk zo hoog in de woning, dat dit schadelijk is voor de gezondheid.
Wij zagen in de woning 3 kattenbakken staan welke vervuild waren door ontlasting van de katten. Wij hoorden van de betrokkene dat er in totaal 6 katten en 1 hond verbleven in de woning. Wij zagen wel katten wegschieten in de woning, maar deze waren voor ons verder niet te benaderen. Voor wat wij konden zien, verkeerden de dieren in een goede voedingsconditie en zagen wij hier geen uiterlijke bijzonderheden aan. Wij zagen ook dat de hond in een goede voedingsconditie verkeerde.”
1.4
Uit het toezichtrapport blijkt dat toezichthouders van de LID de woning van appellant opnieuw hebben bezocht op 23 en 26 november 2015. Daarover is in het toezichtrapport, voor zover van belang, het volgende vermeld.
(…)
Bevindingen 23 november 2015
Op maandag 23 november 2015, was ik, rapporteur, omstreeks 10:45 uur, ter plaatse bij de woning van de betrokkene, samen met een medewerker van bedrijf Woning-ontruimservice. Ter plaatse heeft de medewerker een inventarisatie gemaakt van de uit te voeren werkzaamheden.
(…)
Op 26 november 2015 is de woning van de betrokkene schoongemaakt en gereinigd.
(…)”
1.5
Van het bezoek aan de woning van appellant op 26 november 2015 heeft de betrokken toezichthouder op 28 november 2015 een aanvullende rapportage (aanvullende rapportage) opgesteld. Daarin is, voor zover van belang nog het volgende vermeld:
“Ik zag dat de gehele woning was schoongemaakt.
Ik zag dat er delen van de vloerbedekking waren verwijderd teneinde deze te vervangen.
Ik hoorde de schoonmakers/ontruimers zeggen dat er ozon in de woning gespoten zal gaan worden teneinde de lucht te zuiveren.”
1.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een bedrag van € 1.815,- bij appellant in rekening gebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3.1
Appellant voert aan dat de opgelegde bestuursdwang onjuist is en het onbegrijpelijk is dat er opnieuw een beslissing is uitgegaan, terwijl er in een eerdere zitting bij het College is aangedrongen op een goede en juiste begeleiding met verder begrip van beider kanten voor de situatie en niet direct de formele benadering van de zaak. Appellant betoogt dat geen sprake was van de door verweerder gestelde overtredingen waarop de hem opgelegde last onder bestuursdwang is gebaseerd.
Appellant betwist verder dat hij geen uitvoering heeft gegeven aan de bij de last opgelegde maatregelen 2 en 3. Dat op het moment van hercontrole ontlasting zat in de kattenbakken betekent niet dat sprake is van een overtreding van de last. Het gaat volgens appellant om een momentopname. Met betrekking tot het dagelijks verwijderen van ontlasting stelt appellant dat dit in flagrante tegenstelling is met hetgeen in deze gebruikelijk is. De kattenbakvulling geeft juist aan dat een kattenbak met vulling meerdere dagen kan worden gebruikt. Een keer in de week verversen is volgens appellant normaal.
3.2
Verweerder voert gemotiveerd verweer.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Het College stelt vast dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 april 2015 waarin verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang heeft opgelegd, zodat dit besluit in rechte vast staat. Dit betekent dat het betoog van appellant dat geen sprake was van de door verweerder gestelde overtredingen waarop de hem opgelegde last onder bestuursdwang is gebaseerd, hier buiten beschouwing moet blijven. Nu moet worden aangenomen dat het besluit van 2 april 2015 rechtmatig is, behoren de kosten die met de toepassing van bestuursdwang zijn gemaakt ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beginsel voor rekening van appellant te komen.
4.2
Gelet op de bevindingen van de toezichthouders uit het toezichtrapport met betrekking tot de hercontrole op 19 november 2015, is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant niet de in de last onder bestuursdwang genoemde maatregelen 2 en 3 heeft uitgevoerd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor twijfel aan de juistheid van deze bevindingen. Het betoog van appellant dat sprake is van een momentopname en de kattenbak slechts eenmaal per week gereinigd hoeft te worden, slaagt niet nu maatregel 3 van de onherroepelijke last bepaalt dat de ontlasting dagelijks uit de kattenbakken moet worden verwijderd en appellant ter zitting heeft erkend dat hij de kattenbak niet dagelijks verschoont. Voorts heeft appellant wel gesteld dat hij maatregel 3 heeft uitgevoerd, maar deze stelling niet gemotiveerd. Gelet op het vorenstaande was verweerder naar het oordeel van het College bevoegd tot toepassing van bestuursdwang over te gaan.
5.1
Het College overweegt dat bij het toepassen van bestuursdwang als uitgangspunt geldt dat het bestuursorgaan gehouden is te kiezen voor de minst bezwarende wijze om aan de overtreding een einde te (doen) maken. Het College stelt vast dat zowel in het toezichtrapport als in de aanvullende rapportage is vermeld dat de gehele woning van appellant is schoongemaakt. Dit wordt ondersteund door de bij de aanvullende rapportage gevoegde foto’s die een beeld geven van zowel de situatie vóór als na het schoonmaken. Uit de factuur van het hiertoe ingeschakelde bedrijf, woning-ontruimingsservice Oosterveen, van 4 december 2015, nummer 13629, blijkt dat dat dit bedrijf afvalstoffen en vinyl heeft verwijderd en afgevoerd, het sanitair en de keuken heeft gereinigd, een ozongenerator heeft gebruikt en de woning veegschoon en sleutelklaar heeft opgeleverd. Hoewel naar het oordeel van het College aannemelijk is dat een deel van de werkzaamheden, zoals het verwijderen van afvalstoffen en het gebruik van de ozongenerator, betrekking heeft op de in de last vervatte maatregelen, valt niet in te zien dat het reinigen van de gehele woning noodzakelijk was om uitvoering te geven aan die maatregelen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat uit het toezichtrapport blijkt dat niet verweerder, maar een medewerker van het schoonmaakbedrijf een inventarisatie heeft gemaakt van de uit te voeren werkzaamheden en verweerder daarbij dus geen sturende rol heeft vervuld, zoals wel van hem mocht worden verwacht in het kader van de toepassing van bestuursdwang ter uitvoering van de aan appellant opgelegde last. Voorts is nog van belang dat appellant ter zitting onweersproken heeft gesteld dat er ook goederen zijn afgevoerd die geen verband houden met de vervuilde kattenbakken dan wel het ventileren van de woning. Naar het oordeel van het College heeft verweerder door de gehele woning te reinigen dan ook niet gekozen voor de minst bezwarende wijze om uitvoering te geven aan de last en kunnen de met deze reiniging gemaakte kosten redelijkerwijs niet geheel ten laste van appellant worden gebracht.
5.2
Het beroep tegen het bestreden besluit is derhalve gegrond en komt wegens strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen, omdat naar zijn oordeel niet aannemelijk is dat het gebrek kan worden hersteld. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het gelet op het tijdsverloop niet mogelijk is de voor de toepassing van bestuursdwang in rekening gebrachte kosten nader te specificeren, per verrichte activiteit. Dat betekent dat verweerder niet in staat is om het gebleken gebrek te herstellen, wat voor rekening van verweerder dient te komen.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg