In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris waarin hem kosten van bestuursdwang ter hoogte van € 1.815,- in rekening waren gebracht. Deze kosten waren voortgekomen uit een controle door de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) op 1 april 2015, waarbij overtredingen van de Wet dieren waren geconstateerd. De staatssecretaris had de appellant een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij hij maatregelen moest nemen om de situatie te verbeteren. Na een hercontrole op 19 november 2015, waarbij de woning van de appellant als onhygiënisch werd beoordeeld, heeft de staatssecretaris het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard.
Het College heeft vastgesteld dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen de oorspronkelijke last onder bestuursdwang, waardoor deze in rechte vaststond. De appellant betwistte de noodzaak van de opgelegde maatregelen en de hoogte van de kosten. Het College oordeelde dat de staatssecretaris niet de minst bezwarende wijze had gekozen om aan de overtredingen een einde te maken, aangezien de gehele woning was schoongemaakt, terwijl niet alle werkzaamheden noodzakelijk waren voor de uitvoering van de last. Het College heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.485,-.