ECLI:NL:CBB:2017:451

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
16/266
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • M.P.A. DeKoninck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten in het kader van GLB-inkomenssteun en de voorwaarden voor actieve landbouwers

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellant had in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen van minimaal €500,-, wat een vereiste is voor de toewijzing van betalingsrechten. De appellant had in 2013 een Gecombineerde Opgave ingediend, maar geen aanvraag gedaan voor uitbetaling van toeslagrechten. In 2015 heeft de appellant wel een aanvraag gedaan voor toewijzing van betalingsrechten, maar deze is afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden. Het College heeft vastgesteld dat de appellant in 2013 geen rechtstreekse betaling heeft ontvangen, waardoor hij niet in aanmerking komt voor de gevraagde betalingsrechten. De appellant heeft aangevoerd dat hij door persoonlijke omstandigheden niet in staat was om zijn situatie te verbeteren, maar het College oordeelt dat deze omstandigheden niet als overmacht kunnen worden aangemerkt. De beroepsgronden van de appellant falen, en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/266
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellant heeft in 2013 een Gecombineerde Opgave 2013 ingediend. Appellant heeft
in deze opgave geen aanvraag gedaan om uitbetaling van toeslagrechten.
1.2
Appellant heeft met het doen van een Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor 2015 aangevraagd.
1.3
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten afgewezen. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2015 afgewezen omdat appellant op 15 mei 2015 geen betalingsrechten in gebruik had.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009). Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellant in 2013 geen rechtstreekse betaling vanuit het GLB ontvangen omdat de waarde hiervan onder de drempel van € 500,- lag, zodat appellant niet aan die voorwaarde voldoet. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk
15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellant aan deze voorwaarde voldoet. Tot slot komen actieve landbouwers in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellant in het verleden wel heeft beschikt over toeslagrechten zodat appellant evenmin aan deze voorwaarde voldoet.
3. Appellant voert aan dat hij meer dan 20 hectare blijvend grasland in gebruik heeft en is van mening dat hij recht heeft op toeslagrechten. Volgens appellant dient eenieder die landbouwgrond heeft recht te hebben op betalingsrechten en de uitbetaling daarvan.
3.1
Appellant licht toe door een samenloop van omstandigheden, zoals een rechtszaak met familie, een klein melkquotum en een blessure aan het been, niet de mogelijkheid te hebben gehad om uit te breiden of rechten te kopen.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Appellant bestrijdt niet dat hij niet voldoet aan deze voorwaarde. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Appellant bestrijdt evenmin dat hij niet voldoet aan één van de andere voorwaarden om anderszins in aanmerking te komen voor betalingsrechten in 2015.
4.2
Bij bovengenoemde uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College onder 5.3 geoordeeld dat de in artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 neergelegde keuze van de Uniewetgever niet tot onevenredige gevolgen leidt.
4.3
Het betoog van appellant over de samenloop van omstandigheden, waardoor hij niet de mogelijkheid heeft gehad om uit te breiden of rechten te kopen, doet hier niet aan af. Daargelaten of er een grondslag bestaat voor het beroep op overmacht van appellant, zijn er geen aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie dat sprake was van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als gevolg waarvan appellant in 2013 de drempel van € 500,- niet overschreed, waardoor hij in dat jaar geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG,
C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Niet is gebleken dat de gevolgen van de door appellant gestelde omstandigheden in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
5. Aangezien appellant in 2013 geen recht had op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan appellant op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 geen betalingsrechten worden toegewezen. Van overmacht als hier bedoeld is evenmin gebleken. De beroepsgronden van appellant falen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.P.A. DeKoninck